Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5970

Datum uitspraak2004-02-13
Datum gepubliceerd2004-08-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/89347
Statusgepubliceerd


Indicatie

Turkije / PKK / artikel 1F VSV. Verweerder heeft eiser een vtv geweigerd, omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F VSV. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor de oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid die door de PKK zijn gepleegd. De rechtbank oordeelt dat bij de beantwoording van die vraag in het bijzonder de leeftijd van eiser bij de indiensttreding bij de PKK moet worden meegewogen. Eiser was minderjarig in de tijd dat hij aangesloten was bij de PKK en verweerder gaat ervan uit dat eiser al op elfjarige leeftijd militair en politiek getraind werd. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat er sprake was van een vrijwillige keuze van eiser om zich op vijftienjarige leeftijd aan te sluiten bij de PKK. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Proc.nr.: AWB 02/89347 Inzake: A, eiser, gemachtigde mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te 's Hertogenbosch, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. PROCESVERLOOP 1.1 Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie. 1.2 Op 26 november 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 november 2002. Bij dat besluit heeft verweerder onder meer geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het beroep is bij schrijven van 24 december 2002 gemotiveerd. 1.3 Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. 1.4 De openbare behandeling van het beroep heeft gevoegd plaatsgevonden met het beroep inzake de reguliere zaak van eiser onder procedurenummer AWB 03/22699 op 19 december 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.Th. van Alkemade. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L.T. Krabbenborg. Tevens was ter zitting aanwezig als tolk dhr. A. Koçygit. Na de behandeling ter zitting zijn voornoemde zaken gesplitst. II. OVERWEGINGEN 2.1 Eiser, geboren op [...] 1978, bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 26 juli 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Blijkens zijn verklaringen tijdens het nader gehoor heeft eiser het volgende aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is van 1989 tot en met 1999 actief lid geweest van de Koerdische Arbeiderspartij / Partîya Karkerên Kurdîstan (PKK). Zo heeft eiser onder meer in de periode van 1993 tot begin 1996 als guerrilla deelgenomen aan gevechten en acties en/of militaire operaties in Turkije en Noord-Irak. Omdat eiser in 1999 afstand heeft genomen van de PKK na de arrestatie van de leider van de PKK, Abdullah Öcalan, en hij bescherming wilde van de Nederlandse autoriteiten, heeft hij hier te lande asiel aangevraagd. Eiser vreest voor vervolging van zowel de zijde van de PKK als de Turkse autoriteiten. 2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen onder meer op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De afwijzing van eisers aanvraag is gebaseerd op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Volgens verweerder zijn er, gelet op de verklaringen van eiser, ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag (het Verdrag) en vormt eiser een gevaar voor de openbare orde. Voorts leidt dit er volgens verweerder toe dat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Verdrag hem bieden en dat eiser dus niet kan worden aangemerkt als een verdragsvluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Onder die omstandigheden kan aan eiser volgens verweerder evenmin, ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), een verblijfsvergunning op de voet van één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 worden verleend. 2.3 In beroep heeft eiser allereerst opgemerkt dat de inhoud van het bestreden besluit buitengewoon summier is. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit niets nieuws is aangevoerd ten opzichte van hetgeen gesteld is in het voornemen. Volgens eiser is voor de beoordeling van de zaak van belang de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende in Amsterdam, van 17 december 2002 (JV 2003/87). Uit deze uitspraak volgt, aldus eiser, dat het gestelde in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/14 (TBV 2002/14) niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat eiser actief is geweest voor een organisatie die mensenrechtenschendingen of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag heeft gepleegd, inhoudt dat deze mensenrechtenschendingen dan wel misdrijven ook zonder meer aan hem individueel kunnen worden toegerekend. Tevens stelt eiser dat voor hem ook geldt dat het feit dat hij actief is geweest als guerrilla onvoldoende is om te concluderen dat een ernstig vermoeden bestaat dat hij misdrijven zou hebben gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Eiser merkt voorts op dat de activiteiten -voor zover die kenbaar worden uit voormelde uitspraak- van de betreffende vreemdelinge in genoemde uitspraak een veel zwaarder karakter hadden dan de activiteiten die eiser heeft verricht. Met name stelt eiser dat hij nauwelijks leidinggevend is geweest, althans niet met betrekking tot grote groepen mensen. Eiser stelt nimmer enige substantiële militaire en/of politieke verantwoordelijkheid te hebben gedragen. Voor wat betreft zijn leeftijd en dat er daardoor geen sprake is van een bewust weten of moeten (kunnen) weten (“knowing participation”), merkt eiser op dat hij zijn gewetensfunctie pas ging ontwikkelen rond zijn 18e jaar en dat hij zich pas op zijn 21e jaar heeft afgekeerd van de PKK. Eiser is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder hij lid is geworden van de PKK en met de omstandigheid dat druk van zijn familie een dermate grote en zware rol heeft gespeeld, dat hij daardoor niet eerder is gestopt met zijn activiteiten voor de PKK. Gelet hierop is eiser van mening dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. 2.4 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 1 november 2002 de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 2.5 Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet Stb. 2000, 495 (Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt eisers aanvraag om toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder k en l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaald tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag en op wie de bepalingen daarvan van toepassing zijn. 2.7 Ingevolge artikel 1(A), aanhef en onder 2, van het Verdrag geldt voor de toepassing hiervan als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. 2.8 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.9 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. 2.10 Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn, voor zover van belang, de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten. 2.11 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet. 2.12 Blijkens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is de bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) van het Verdrag een bijzondere. Verweerder moet aantonen dat er "ernstige redenen" zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling heeft schuldig gemaakt dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen. 2.13 In zijn brief van 28 november 1997 aan de Tweede Kamer heeft verweerder gerefereerd aan de in Canada gehanteerde “personal and knowing participation” test. In een uitspraak van 7 februari 1992 heeft het Canadese Hooggerechtshof deze test nader uiteengezet. De test is tweeledig: er moet sprake zijn van zowel “personal participation” als “knowing participation”. Verweerder heeft dit beleid opgenomen In TBV 2001/37. Thans is dit beleid opgenomen in de Vc 2000. Voor zover hier van belang is in paragraaf C1/5.13.3.3.1 van de Vc 2000 aangaande de bedoelde “personal and knowing participation” test het volgende bepaald: 'Knowing participation' Indien aan één van de volgende situaties is voldaan is er sprake van 'knowing participation': 1. indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering; 2. indien betrokkene werkzaam was voor een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering; of 3. indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1(F), zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als bedoeld onder 1 en 2. 'Personal participation' Onder 'personal participation' wordt hier niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. Indien aan een van de volgende situaties is voldaan is er sprake van 'personal participation': 1. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) persoonlijk heeft gepleegd; 2. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd; 3. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen; of 4. indien betrokkene behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. (..)." 2.14 Blijkens TBV 2003/17 d.d. 1 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 11 juli 2003, is ten aanzien van kindsoldaten bijzondere aandacht geboden bij de beoordeling of sprake is van “knowing participation”. “Uitgangspunt is dat in verhoogde mate rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd. Kindsoldaten jonger dan vijftien jaar worden niet verantwoordelijk gehouden voor artikel 1(F) handelingen. Voor hen geldt dat artikel 1(F) niet wordt toegepast. Dit uitgangspunt geldt voor alle handelingen van kindsoldaten onder 15 jaar, ongeacht of deze handelingen zijn verricht in of buiten diensttijd. Voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten en omstandigheden behoren onder meer: - de leeftijd op het moment van indiensttreding; - het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding; - de consequenties bij weigering van indiensttreding; - wilsverlammende gebeurtenissen bij indiensttreding; - de duur van het kindsoldaatschap; - de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken; - het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie; - bevorderingen wegens “goede prestaties”. Bij de beoordeling of artikel 1(F) kan worden tegengeworpen aan kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dient rekening te worden gehouden met het feit dat artikel 1(F) niet wordt tegengeworpen aan kindsoldaten jonger dan vijftien jaar. Dit betekent dat voor de categorie vijftien tot achttien jaar in het individuele geval een zwaarder gewicht kan worden toegekend aan de indicatoren “leeftijd op het moment van indiensttreding” en “het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding”. Bijvoorbeeld, indien indiensttreding heeft plaatsgevonden op het moment dat de kindsoldaat jonger was dan vijftien jaar kan het aannemen van de verantwoordelijkheid en dus tegenwerping van artikel 1(F) handelingen minder snel voor de hand liggen. Op deze manier wordt de bijzondere positie van kindsoldaten die zijn gerekruteerd toen zij jonger waren dan vijftien jaar maar artikel 1(F) handelingen pleegden toen zij ouder waren dan vijftien jaar, in aanmerking worden genomen.” 2.15 Weliswaar was voornoemd beleid van verweerder ten tijde van de bestreden beslissing nog niet gepubliceerd, doch dit beleid is een nadere uitwerking van de brief van de Minister van Justitie van 22 mei 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. In deze brief stelt de Minister dat, gelet op de aanbevelingen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken terzake de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag en met name de derde aanbeveling ten aanzien van kindsoldaten, in TBV 2001/37 van 10 december 2001 een aantal criteria is geformuleerd waarmee in verhoogde mate rekening wordt gehouden bij de beoordeling of artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is op een kindsoldaat. Tot deze criteria wordt onder meer gerekend de leeftijd op het moment van indiensttreding, het al dan niet vrijwillige karakter van de indiensttreding en de consequenties bij weigering, de duur van het kindsoldaatschap en het gedwongen gebruik van drugs. 2.16 De rechtbank acht voormelde beleidsregels ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag niet kennelijk onredelijk. 2.17 Bij de beoordeling van de onderhavige zaak staat de vraag centraal of aan eiser terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is onthouden. De rechtbank ziet zich in dat kader in het bijzonder gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag op eiser van toepassing heeft geacht. De rechtbank stelt daarbij voorop dat artikel 1(F) van het Verdrag, als uitzonderingsrecht, restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt volgens vaste jurisprudentie met zich dat, waar door verweerder wordt geconcludeerd dat deze verdragsbepaling van toepassing is, de motivering van dat standpunt aan hoge eisen moet voldoen. 2.18 De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser van 1989 tot en met 1999 actief lid is geweest van de PKK. Evenmin is in geding dat de PKK misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Voorts is eisers leeftijd niet in het geding. Eiser was in 1993, toen hij zich aansloot bij de guerrilla, vijftien jaar oud en begin 1996, toen hij zijn activiteiten als guerrilla beëindigde, achttien jaar oud. In de periode dat eiser actief was als guerrilla ten behoeve van de PKK was hij derhalve een kindsoldaat als bedoeld onder 2.14. 2.19 Thans dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid die door de PKK zijn gepleegd. Deze beoordeling spitst zich in het geval van eiser toe op twee deelvragen, namelijk: 1. of eiser wist dat de PKK voormelde misdrijven beging (“knowing participation”) en 2. of eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven, al dan niet door het direct faciliteren ervan (“personal participation”). 2.20 Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van “knowing participation” dient er in het bijzonder aandacht te worden besteed aan eisers leeftijd ten tijde van de hem door verweerder verweten gedragingen alsmede aan eisers leeftijd op het moment van zijn indiensttreding bij de PKK. 2.21 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser zich, blijkens zijn eigen verklaringen, op zijn vijftiende jaar vrijwillig heeft aangesloten bij de guerrilla van de PKK, dat hij zich daaraan niet heeft willen onttrekken en dat hij tot dit laatste ook niet is aangezet wegens eventuele levensbedreigende consequenties. Voorts is eiser blijkens zijn verklaringen ook nog gepromoveerd binnen de PKK en heeft hij zich pas van die partij afgewend toen hij bijna eenentwintig jaar oud was. 2.22 Blijkens het voornemen van verweerder, waarnaar in de bestreden beschikking wordt verwezen, gaat verweerder ervan uit dat eiser van september 1989 (op elfjarige leeftijd) tot april 1991 militair en politiek getraind werd door de PKK in Syrië, van 1991 tot 1993 politieke activiteiten voor de PKK in Syrië verrichtte, zich in 1993 aansloot bij de guerrilla van de PKK en deelnam aan acties in Turkije en in Zuid-Koerdistan, en begin 1996, wegens gezondheidsredenen, weer politieke activiteiten voor de PKK ging verrichten, achtereenvolgens in Libanon en diverse landen in West-Europa. De aan eiser verweten gedragingen hebben volgens verweerder plaatsgevonden in de periode dat eiser actief was als guerrilla ten behoeve van de PKK, derhalve in de periode tussen zijn vijftiende en zeventiende jaar. 2.23 De rechtbank overweegt vervolgens dat betrokkene reeds op de zeer jeugdige leeftijd van elf jaar door de PKK is gerekruteerd. Daarbij dient te worden opgemerkt dat eiser blijkens zijn verklaringen ook nog afkomstig is uit een gezin dat zeer hechte banden onderhield met de PKK. Zo overleed eisers vader terwijl hij wegens betrokkenheid bij de PKK in detentie van de Turkse overheid verbleef, waren eisers oudere broers zeer actief ten behoeve van de PKK en vluchtte eisers moeder, na de dood van haar echtgenoot, met de rest van het gezin in 1989 naar Syrië omdat het gezin vanwege de voortdurende negatieve aandacht van de Turkse overheid, wegens de PKK-activiteiten van de familie, in Turkije geen leven meer had. Uit eisers verklaringen blijkt voorts dat hij vanaf zijn elfde jaar volledig is verzorgd en opgevoed door de PKK, in kampen van de PKK heeft verbleven en financieel volledig afhankelijk is geweest van de PKK. 2.24 Gelet op vorenstaande bijzondere omstandigheden van eisers individuele geval is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat er sprake was van een vrijwillige keuze van eiser om zich vervolgens op vijftienjarige leeftijd aan te sluiten bij de guerrilla van de PKK. Verweerders stelling dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij zich heeft willen onttrekken aan de PKK en dat niet is gebleken van levensbedreigende consequenties indien hij zich wel had willen onttrekken, terwijl hij drie jaar actief is gebleven voor de PKK-guerrilla, legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. Uit niets blijkt immers dat verweerder rekening heeft gehouden met het feit dat eiser reeds op 11-jarige leeftijd in dienst van de PKK trad, van welke partij hij vervolgens volledig afhankelijk was, en dat hij afkomstig was uit een familie die zeer actief was ten behoeve van de PKK. Verweerder had blijkens het toepasselijke beleid betreffende kindsoldaten met die omstandigheden uitdrukkelijk rekening behoren te houden nu in dergelijke gevallen het aannemen van verantwoordelijkheid en dus tegenwerping van artikel 1(F) minder snel voor de hand ligt. 2.25 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat er in eisers geval sprake is van “knowing participation” aan misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, dan wel ernstige niet-politieke misdrijven en derhalve evenmin deugdelijk gemotiveerd dat op eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is. Dit klemt temeer nu aan de motivering van het standpunt dat artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is, zoals is overwogen onder 2.17, hoge eisen worden gesteld. Op grond van het bovenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij aan eiser is geweigerd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen. 2.26 Ten aanzien van eisers stelling ter zitting dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank het volgende. 2.27 Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van het EVRM is het -kort gezegd- de Nederlandse staat niet toegestaan een vreemdeling uit te zetten naar zijn land van herkomst, indien hij in dat land een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Blijkens mededeling van de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verweerder in dit geval nog niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM maar zal verweerder deze toetsing alsnog verrichten, indien besloten zal worden of eiser uit Nederland uitgezet kan worden. Indien blijkt dat eiser een reëel risico loopt om in Turkije te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling zal verweerder van uitzetting afzien. 2.28 De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van een asielaanvraag asiel voor bepaalde tijd ambtshalve gehouden is het relaas van eiser te toetsen aan artikel 3 van het EVRM. Verweerder zal derhalve ook met betrekking tot dit aspect een besluit dienen te nemen. Nu dit is nagelaten, is het bestreden besluit ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd en komt het bestreden besluit ook daarom voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb in aanmerking. 2.29 Uit het voorgaande blijkt dat het beroep gegrond is. 2.30 De rechter acht tenslotte termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de beroepsprocedure, een ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerkingen te nemen proceshandelingen (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) worden 2 punten toegekend, met een waarde per punt van € 322,--. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. 2.31 Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser is geweigerd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op eisers aanvraag van 26 juli 1999 met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen. Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, C.A.M. Schaap-Meulemeester (leden) en A.J.M. Huisman-Kreijn (voorzitter) in tegenwoordigheid van mr. J. Verstaen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2004. Voor eensluidend afschrift: de (wnd.) griffier: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Afschrift verzonden op: 13 februari 2004