Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6026

Datum uitspraak2004-07-30
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404574/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk MV2003-07, heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale aan de [locatie] te Lienden, kadastraal bekend gemeente Buren, sectie [?], nummer [?]. Dit besluit is op 29 april 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200404574/2. Datum uitspraak: 30 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de vereniging "Ondernemersvereniging De Hofstede", gevestigd te Lienden, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Buren, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 april 2004, kenmerk MV2003-07, heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale aan de [locatie] te Lienden, kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […],  nummer […]. Dit besluit is op 29 april 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2004. Bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, K.A. Maier en J. Harteman, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B.J.M. Oostrik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    De inrichting is hoofdzakelijk bestemd voor het produceren van betonmortel. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de grond- en hulpstoffen zand, grind, cement en water. In de inrichting mag maximaal 20.000 m3 (47.952 ton) betonmortel per jaar worden geproduceerd. 2.3.    Verzoekster kan zich niet verenigen met de in voorschrift 2.2 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Deze geluidgrenswaarden zijn volgens haar te hoog. Zij stelt dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport blijkt dat met lagere grenswaarden kan worden volstaan. 2.3.1.    Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidniveaus op de in dit voorschrift genoemde referentiepunten niet meer bedragen dan 70 en 65 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en avondperiode. 2.3.2.    Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Voor de in voorschrift 2.2 opgenomen waarden heeft verweerder aangesloten bij de waarden die in de Handreiking in de dag- en avondperiode als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt.    In het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van ABOVO van 10 oktober 2002, rapportnummer K476-1-R, is vastgesteld dat de maximale geluidniveaus vanwege de inrichting op de in voorschrift 2.2 genoemde referentiepunten in de dagperiode tussen de 43 en 65 dB(A) en in de avondperiode tussen de 34 en 56 dB(A) bedragen. De door verweerder in voorschrift 2.2 opgenomen geluidgrenswaarden zijn hoger dan de in dit rapport berekende waarden. Verweerder geeft hiervoor als motivering dat bij de berekeningen van de maximale geluidniveaus in het akoestisch rapport van een vrij laag bronniveau van vrachtwagens is uitgegaan. Volgens hem is het reëler om voor een inrichting als de onderhavige van een hoger bronniveau van vrachtwagens, namelijk van 110 dB(A), uit te gaan. Indien hiervan wordt uitgegaan, is het zijns inziens realistisch om voor de inrichting, wat de maximale geluidniveaus betreft, aan te sluiten bij de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte waarden.    De Voorzitter overweegt dat eerst bij de behandeling van het bodemgeschil definitief kan worden beoordeeld of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid bij deze waarden in de Handreiking heeft kunnen aansluiten. Vooralsnog ziet de Voorzitter gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerder deze waarden niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen.   2.4.    Verzoekster vreest voor stofhinder vanwege de inrichting. Zij betoogt dat de in voorschrift 7.1 opgenomen norm voor stofemissie niet kan worden nageleefd, aangezien vergunninghoudster ten onrechte niet de verplichting is opgelegd om in de inrichting alle maatregelen te treffen die in de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR) zijn voorgeschreven. 2.4.1.    Volgens verweerder behoeft voor stofhinder vanwege de inrichting niet te worden gevreesd. Zijns inziens bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften hiertegen voldoende bescherming. 2.4.2.    De aan de vergunning verbonden voorschriften onder 7 hebben onder meer betrekking op het voorkomen dan wel beperken van stofhinder vanwege de inrichting. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij het vaststellen van deze voorschriften de NeR tot uitgangspunt genomen. De vraag of deze voorschriften toereikend zijn in het licht van het derde lid van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, kan eerst bij de behandeling van het bodemgeschil definitief worden beantwoord. Voorshands ziet de Voorzitter gelet op de stukken, waaronder het gestelde in paragraaf 3 van de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning en de voorschriften onder 7, en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om te veronderstellen dat er vanwege de inrichting een zodanige stofhinder zal optreden, dat hierom een voorlopige voorziening moet worden getroffen. In dit verband neemt de Voorzitter met name in aanmerking dat de in de inrichting aanwezige cementsilo’s zijn voorzien van stoffilters, het transport van het cement naar de truckmixers via een gesloten systeem plaatsvindt en dat nabij het vulpunt van de truckmixers een afzuiginstallatie is aangebracht die is aangesloten op een doekenfilterinstallatie.   2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004 404.