
Jurisprudentie
AQ6027
Datum uitspraak2004-07-30
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405092/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405092/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 3953/A P9185/17/1, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming is samenhang met artikel 6 van die wet. De dwangsom is vastgesteld op ? 3.000,00 per week dat deze artikelen worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ? 27.000,00.
Uitspraak
200405092/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2004, kenmerk 3953/A P9185/17/1, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming is samenhang met artikel 6 van die wet. De dwangsom is vastgesteld op € 3.000,00 per week dat deze artikelen worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 27.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A. Vos, A. Hulshof en W. van de Sluis, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Tot eind september 2000 exploiteerde verzoeker een glastuinbouwbedrijf op de [locatie] te [plaats]. In 1998 heeft hij een bodemonderzoek ter vastlegging van de nulsituatie laten uitvoeren door het Centraal Bodemkundig Bureau. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van november 1998, kenmerk 5029861. In verband met de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten heeft verzoeker in 2001 een bodemonderzoek ter vastlegging van de eindsituatie laten uitvoeren door SGS EcoCare B.V. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 19 juli 2001, kenmerk 15407.
Bij de vastlegging van de eindsituatie is ter plaatse van boring 5 een verontreiniging met minerale olie aangetroffen. Deze verontreiniging was niet aangetroffen bij de vastlegging van de nulsituatie. Met het bestreden besluit wil verweerder bewerkstelligen dat verzoeker deze verontreiniging verwijdert. Hiertoe dient hij eerst een plan van aanpak bij verweerder in te dienen.
2.2. Kort weergegeven betoogt verzoeker dat de verontreiniging niet ten gevolge van zijn bedrijfsactiviteiten is ontstaan. Verder voert hij aan dat hij niet in staat is om aan de opgelegde last te voldoen. In dit verband wijst hij erop dat hij momenteel pachter noch eigenaar is van de desbetreffende grond. Voorts stelt hij dat de begunstigingstermijn te kort is om aan de opgelegde last te voldoen.
2.2.1. De vraag of de verontreiniging ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten van verzoeker is ontstaan, kan in het kader van de onderhavige procedure niet definitief worden beantwoord. Dit vergt nader onderzoek. Voorshands ziet de Voorzitter gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanleiding om te aan te nemen dat dit niet het geval is.
De omstandigheid dat verzoeker geen eigenaar of pachter is van de desbetreffende grond, betekent niet dat hij niet in staat is de last uit te voeren. Feit is wel dat verzoeker de medewerking van de eigenaar van de grond nodig zal hebben om de verontreiniging te verwijderen. Het is de Voorzitter echter niet gebleken dat de eigenaar zijn medewerking hiertoe niet zal verlenen. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij dit nog niet aan de desbetreffende eigenaar heeft gevraagd. Verweerder heeft gesteld dat hij telefonisch contact met de eigenaar heeft gehad en dat deze heeft verklaard zijn medewerking aan de sanering te zullen verlenen.
De termijn gedurende welke de last kan worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, is gesteld op drie maanden. Deze termijn wordt stilzwijgend verlengd tot zes maanden, indien verzoeker binnen de eerstgenoemde termijn een door hem ondertekende opdrachtbevestiging tot het laten uitvoeren van de sanering overlegt. De Voorzitter kan thans niet goed inschatten of het voor verzoeker haalbaar is om binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last te voldoen. In dit verband overweegt hij dat het thans nog niet duidelijk is wat de omvang van de verontreiniging is. Dit moet door verzoeker eerst nader worden onderzocht alvorens hij een plan van aanpak kan opstellen en de bodem kan saneren. Het uitvoeren van een dergelijk onderzoek zou enige tijd in beslag kunnen nemen. Verder overweegt hij dat nu de omvang van de verontreiniging niet duidelijk is, thans ook niet helder is welke saneringswerkzaamheden moeten worden verricht om de verontreiniging te verwijderen en daarmee ook onduidelijk is hoeveel tijd de sanering daadwerkelijk in beslag zal nemen. Gelet op het vorenstaande, alsmede overwegende dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat de actuele humane risico’s van de verontreiniging te verwaarlozen zijn, ziet de Voorzitter voldoende aanleiding om het bestreden besluit in afwachting van de beslissing op bezwaar te schorsen.
2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 11 mei 2004, kenmerk 3953/A P9185/17/1, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 911,66, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente De Ronde Venen te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004
404.