Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6042

Datum uitspraak2004-08-04
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400934/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 962507, heeft verweerder op verzoek van ?Ferm-O-Feed B.V.? met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer de geldigheidsduur van de aan haar krachtens de Afvalstoffenwet verleende vergunningen van 3 augustus 1999 en 23 oktober 2001 verlengd tot en met 31 december 2004. Dit besluit is op 22 december 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200400934/1. Datum uitspraak: 4 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 962507, heeft verweerder op verzoek van “Ferm-O-Feed B.V.” met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer de geldigheidsduur van de aan haar krachtens de Afvalstoffenwet verleende vergunningen van 3 augustus 1999 en 23 oktober 2001 verlengd tot en met 31 december 2004. Dit besluit is op 22 december 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State per fax op dezelfde datum ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2004. Bij brief van 16 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en ing. M.C.M. Scheffers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. R. Aartsen, gemachtigde, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De vergunning van 3 augustus 1999 is een oprichtingsvergunning voor een inrichting voor het (micro)biologisch omzetten van afvalstoffen, waaronder met name pluimveemest en organische reststoffen, met een verwerkingscapaciteit van 22.000 ton per jaar. De vergunning van 23 oktober 2001 ziet onder meer op een uitbreiding van de verwerkingscapaciteit tot 37.800 ton. Deze vergunningen zijn destijds voor beperkte duur verleend en zouden op 1 juli 2003 expireren. Bij besluit van 4 februari 2003 zijn de vergunningen verlengd tot 1 januari 2004. 2.2.    Appellant betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte niet door verweerder is genomen omdat het besluit is ondertekend door een onbekende ambtenaar.    De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bestreden besluit door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is genomen en namens hem, bij afwezigheid van het hoofd van het bureau Procesindustrie en Afvalverwerking, is ondertekend door H. Wolfs. De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat deze hiertoe bevoegd was. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen dan wel ondertekend. 2.3.    Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet aan het ter zake bevoegde gezag een schriftelijk advies heeft gevraagd of een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) vereist was voor de vergunde activiteiten.    De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat in het kader van de totstandkoming van de oprichtingsvergunning van 3 augustus 1999 door het ter zake bevoegde gezag aan verweerder is meegedeeld dat geen lozingen op het oppervlaktewater plaatsvinden, zodat voor de inrichting geen Wvo-vergunning nodig is. Niet is gebleken dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van dat bericht. Verweerder heeft daarom de coördinatiebepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer terecht niet van toepassing geacht. Nu bij het onderhavige besluit uitsluitend de geldigheidsduur van de vergunningen is gewijzigd, en geen activiteiten worden gewijzigd, heeft verweerder op goede gronden kunnen menen dat ook thans geen Wvo-vergunning nodig is. 2.4.    Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.    In artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing zijn.    Artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt: “Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voorzover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.”    In artikel 2.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) worden ter uitvoering van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer de categorieën van inrichtingen aangewezen die zijn genoemd in bijlage I, onder 27 en 28.4 tot en met 28.6. 2.5.    Appellant heeft betoogd dat bij het besluit van 4 februari 2003 de termijn waarvoor de veranderingsvergunning is verleend, niet verlengd had mogen worden. Hierdoor is naar zijn mening de veranderingsvergunning reeds op 1 juli 2003 geëxpireerd en had een revisievergunning moeten worden aangevraagd. Verder meent hij dat het achteraf verlengen van de geldigheidsduur van beide vergunningen niet mogelijk is. Naar zijn mening klemt dit te meer, omdat ten onrechte geen geurrapport is opgesteld en bij het verzoek om het bestreden besluit is gevoegd. Hij voert hierbij aan dat TNO in januari 2003 metingen heeft verricht waaruit bleek dat maatregelen getroffen moesten worden, waarna een nieuwe emissiemeting moest plaatsvinden. Verder meent hij dat onvoldoende waarborgen voor de bescherming van het milieu worden geboden en dat verweerder ten onrechte uitsluitend de continuïteit van de inrichting in zijn beoordeling heeft betrokken. 2.5.1.    De Afdeling stelt vast dat het besluit van 4 februari 2003 in rechte onaantastbaar is geworden zodat reeds hierom de grond dat de veranderingsvergunning op 1 juli 2003 geëxpireerd zou zijn en dat een revisievergunning daarom noodzakelijk zou zijn, niet kan slagen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de stelling dat de termijn waarvoor een veranderingsvergunning is verleend niet verlengd kan worden, geen steun vindt in het recht. 2.5.2.    Vergunninghoudster heeft verzocht de geldigheidsduur te verlengen van de bij besluiten van 3 augustus 1999 en 23 oktober 2001 verleende vergunningen. De aan die vergunningen verbonden termijnen kunnen worden beschouwd als beperkingen in de zin van artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het verlengen van de aan de onderliggende vergunningen verbonden termijnen moet derhalve worden beschouwd als het wijzigen van deze beperkingen.    Uit artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer volgt dat ten aanzien van het wijzigen van een beperking dezelfde toetsingscriteria gelden als voor het opleggen van die beperking.    De Afdeling stelt vast dat de inrichting valt onder categorie 28.4, onder c, 1o van het Ivb. Op het verbinden van een termijn aan een vergunning voor een dergelijke inrichting is artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van toepassing, zodat op het wijzigen van een vergunning voor een dergelijke inrichting artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is.    Zoals ook uit de toelichting op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Kamerstukken II 21087, nr. 3, p. 80) blijkt, ligt aan dit artikel de overweging ten grondslag dat de beoordeling van de doelmatigheid van de verwijderingsinrichting afhangt van de gegeven omstandigheden, en dat de termijn wordt gesteld opdat de uitvoering van het beleid met betrekking tot de doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan worden aangepast aan deze door de tijd gewijzigde omstandigheden.    Nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op de verlenging van de termijn, is de Afdeling van oordeel dat de termijn van de onderliggende vergunningen ook slechts kan worden verlengd, voorzover hieraan overwegingen met betrekking tot de doelmatigheid van het beheer van de afvalstoffen ten grondslag liggen. 2.5.3.    Bij het bestreden besluit zijn de termijnen van de onderliggende vergunningen verlengd tot en met 31 december 2004. Gezien de data waarop de vergunningen zijn verleend – 3 augustus 1999 en 23 oktober 2001 – wordt de in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde en voor de onderhavige inrichting geldende termijn van tien jaar gerekend vanaf de oprichtingsvergunning, niet overschreden. De grond dat de vergunningen achteraf niet verlengd hadden kunnen worden, kan dan ook niet slagen.    Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder het verzoek tot het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunningen in het kader van het doelmatig beheer van afvalstoffen, heeft beoordeeld. Hij heeft gesteld dat de onderhavige inrichting een belangrijke schakel vormt in de verwijdering van pluimveemest in de provincie Noord-Brabant en dat het in het belang van een doelmatig beheer van deze stoffen – waaronder het waarborgen van de continuïteit van de verwijdering ervan – dat de activiteiten worden voortgezet. Appellant heeft deze beoordeling niet gemotiveerd bestreden. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder redenen behoefde te zien om het verzoek van vergunninghoudster niet in te willigen. 2.5.4.    Ten aanzien van het betoog dat een geurrapport had moeten worden opgesteld en dat uit het onderzoek van TNO blijkt dat maatregelen ter beperking van de geuremissies moeten worden getroffen, overweegt de Afdeling dat deze aspecten buiten het toetsingskader van het bestreden besluit vallen, omdat het verzoek van vergunninghouder en het bestreden besluit louter zien op de verlenging van de termijn waarvoor de vergunningen zijn verleend. 2.6.    Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Van der Maesen de Sombreff Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004 190-361.