Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6044

Datum uitspraak2004-08-04
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401513/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder het verzoek van appellanten om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.


Uitspraak

200401513/1. Datum uitspraak: 4 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder het verzoek van appellanten om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen. Bij besluit van 12 januari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 19 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2004, waar [een van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 12 januari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 15 juni 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. 2.2.        Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken. 2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).        Ingevolge artikel 11, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.    Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2002 een aanvraag is ingediend. 2.3.    Vast staat dat de koopovereenkomst voor de warmtepompboiler is gesloten in 2002, dat dit apparaat is geplaatst in maart 2003, dat het met de oplevering van de nieuwbouwwoning in juni 2003 in gebruik is genomen en dat de aanvraag voor energiepremie voor dit apparaat is gedaan op 1 september 2003. 2.4.    Appellanten wijzen er in hoger beroep op dat in het besluit van 5 november 2003 hun aanvraag nog werd afgewezen met het argument dat het apparaat niet vóór 1 april 2003 was geleverd, terwijl in het besluit op bezwaar van 12 januari 2004 - toen naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellanten van 10 november 2003 bleek dat het apparaat wel voor 1 april 2003 was aangeschaft en geleverd - werd geoordeeld dat de aanvraag en de ingebruikname ook vóór 1 april 2003 hadden moeten plaatsvinden. Appellanten hebben het gevoel dat verweerder, waarschijnlijk als gevolg van het financieringstekort, er alles aan doet om maar geen energiepremies te hoeven verstrekken. 2.4.1.    Dit betoog kan niet slagen. Verweerder heeft terecht overwogen dat de aanvraag van appellanten niet viel onder de in het besluit van 5 december 2002 van de Directeur-Generaal Belastingdienst in het kader van de beëindiging van de Energiepremieregeling 2002 getroffen overgangsregeling, omdat appellanten niet voldeden aan de voorwaarde dat de aanvraag vóór 2 april 2003 diende te worden ingediend en dat het apparaat of de voorziening ook voor die datum was aangebracht en in gebruik genomen. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat de energiepremieregeling 2003 evenmin van toepassing is op de aanvraag van appellanten, omdat deze regeling slechts geldt voor apparaten of voorzieningen ten aanzien waarvan in het jaar 2003 een koopovereenkomst is gesloten. Met verweerder is de Afdeling voorts van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die appellanten redelijkerwijs niet vallen aan te rekenen zoals bedoeld in de hardheidsclausule van artikel III van de Intrekkingsregeling. De op het moment van de koopovereenkomst geldende regeling Energiepremie 2002 had enkel betrekking op het kalenderjaar 2002. Appellanten wisten dat de woning medio 2003 opgeleverd zou worden. Door te anticiperen op een regeling die ten tijde van de aankoop van de warmtepompboiler nog niet bestond, hebben appellanten derhalve bewust een risico genomen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten tot ongegrondverklaring van het bezwaar. 2.5.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 januari 2004, EPR/4051BM14/BEZW/3/982; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 114,35; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellanten; V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004 164-209.