Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6064

Datum uitspraak2004-07-09
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.066-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), Internationale rechtshulpkamer, tussenvonnis, België, handel in verdovende middelen.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13.097.066-04 RK nummer: 04/2039 INTER LOCUTOIRE UITSPRAAK Inzake overlevering in het kader van een Europees aanhoudingsbevel. GEZIEN de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 juni 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de autoriteiten van België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, [adres], hierna te noemen de opgeëiste persoon. GEZIEN de overige stukken. GELET OP de behandeling ter openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 2 juli 2004, waar zijn gehoord de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.J.M. van der Putten, advocaat te Goirle. OVERWEGENDE De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende staat benoemde strafbare feiten. Deze feiten zijn vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. De feiten zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. In een aanvullende brief d.d. 26 mei 2004, afkomstig van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, C. van Wambeke, wordt vermeld dat als pleegplaats Antwerpen dient te worden aangemerkt en als pleegperiode 01/12/2003 tot 22/04/2004. De raadsman heeft gepleit voor afwijzing van bovengenoemde vordering en gesteld dat de opgeëiste persoon bereid is zich op vrijwillige basis door de recherche te Antwerpen, België, te laten horen op een politiebureau te Tilburg. Na dat verhoor kan de Belgische justitie vervolgens een afweging maken en beslissen of de vervolging in België moet worden doorgezet dan wel de vervolging te laten overnemen door het Nederlandse Openbaar Ministerie nu de aan de opgeëiste persoon verweten feiten plaats zouden hebben gevonden in of vanuit Tilburg. De officier van justitie heeft gevorderd de overlevering toelaatbaar te verklaren en af te zien van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Overleveringswet om redenen van een goede rechtsbedeling. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen aangezien daarin wordt miskend dat de autoriteiten van België de overlevering van de opgeëiste persoon wensen teneinde hem als verdachte te kunnen berechten in een in België gestart strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot de professionele bereiding van en de grootschalige handel in verdovende middelen (soft drugs). Het gaat de Belgische justitie niet uitsluitend om een – rogatoir – verhoor van de opgeëiste persoon maar om diens vervolging als verdachte in een Belgische strafzaak. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Hij heeft dit tijdens het verhoor ter zitting echter niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken. De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren in ieder geval op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie gegeven. De tekst van deze garantie is opgenomen in een brief, afkomstig van E. Corazza, Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen d.d. 28 juni 2004 en luidt als volgt: “Ik kan U bevestigen dat [opgeëiste persoon] na diens uitlevering aan België ingevolge een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, hij deze in Nederland kan ondergaan. Bovendien kan betrokkene conform artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 om de omzettingsprocedure verzoeken”. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. Tijdens het overleg in raadkamer is gebleken dat het onderzoek op twee punten niet volledig is geweest. Ten eerste heeft de rechtbank vastgesteld dat het onderhavige EAB is uitgevaardigd door C. van Wambeke, Onderzoeksrechter in de rechtbank van 1ste Aanleg te Antwerpen, en is gedateerd op 28 april 2004. Op 17 mei 2004 is het EAB per fax aan het parket van de Officier van Justitie te Amsterdam gezonden. Onder b vermeldt het EAB dat daaraan een besluit van dezelfde onderzoeksrechter ten grondslag ligt van 14 mei 2004. Het ligt voor de hand dat hier sprake is van een onjuistheid in althans één van beide dateringen. In de sterk vereenvoudigde en gestandaardiseerde procedure die het Europees Kaderbesluit en de Overleveringswet voorschrijven dient er streng op te worden toegezien dat de in het formulier ingevulde gegevens volledig en juist zijn. Het EAB dient ten aanzien van de datering van het EAB en het daaraan ten grondslagliggend besluit te worden gecorrigeerd. Ten tweede wordt aan de opgeëiste persoon, onder meer, het bezit van verdovende middelen (in casu soft drugs) verweten. Nu dit feit geen feit is als bedoeld op bijlage 1 van de Overleveringswet, dient de rechtbank te bekijken of dit feit ook naar de Nederlandse wet een strafbaar feit oplevert en onder enige Nederlandse kwalificatie kan vallen. Om dit te beoordelen is de verstrekte informatie op dit punt thans nog te summier. Van belang is te weten om welke hoeveelheid soft drugs het gaat. B E S L I S S I N G De rechtbank heropent en schorst het onderzoek ter zitting tot de zitting van 30 juli 2004 te 13.45 uur. De rechtbank stelt het dossier in handen van de Officier van Justitie teneinde de hiervoor gesignaleerde onduidelijkheden op te helderen. De rechtbank beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen bovengenoemde zittingsdatum, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman mr. W.J.M. van der Putten., Tilburgseweg 213, 5051 AG Goirle. Aldus gedaan door mr. E.D.Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.N.A. Jolink, rech-ters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2004. De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.