Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6070

Datum uitspraak2004-07-02
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097056-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), Internationale rechtshulpkamer, België, criminele organisatie, handel in verdovende middelen.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13/097056-04 RK nummer: 04/1888 UITSPRAAK Inzake overlevering in het kader van een Europees aanhoudingsbevel. GEZIEN de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 mei 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door D. Verhaeghe, Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. GEZIEN de overige stukken. GELET OP de behandeling ter openbare zitting van deze rechtbank en kamer van 25 juni 2004, waar zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam OVERWEGENDE Ten aanzien van de uitleverings- en overleveringsdetentie Op 8 mei 2004 is de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon gelast op grond van een signalering in het Schengen-Informatie-Systeem. Op 10 mei 2004 is de bewaring van de opgeëiste persoon gelast ex artikel 15 van de Uitleveringswet. Op 18 mei 2004 is na ontvangst van het EAB de voorlopige aanhouding omgezet in een definitieve aanhouding, welke omzetting aan de opgeëiste persoon is betekend op 21 mei 2004. Op 3 juni 2004 heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon de rechtbank verzocht de overleveringsdetentie op te heffen dan wel te schorsen. De meervoudige raadkamer van de rechtbank heeft dit verzoek op 11 juni 2004 behandeld en heeft – bij afzonderlijke beslissing - de schorsing onder voorwaarden bevolen met ingang van 14 juni 2004. Ten aanzien van de stukken en het behandelde ter terechtzitting De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende staat benoemde strafbare feiten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten niet voldoende omschreven in onder deel e van het EAB waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank de officier van justitie nadere vragen doen stellen. De Procureur des Konings te Antwerpen heeft bij brieven van 21 mei 2004 (met bijlagen) en 24 juni 2004 de feiten nader omschreven. Van de bij de brief van 21 mei 2004 gevoegde stukken zijn door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlage 2 aan deze uitspraak gehecht. De in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd. Deze feiten zijn vermeld onder nummer 1 en nummer 5 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld. Gevoerde verweren De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Zij heeft daartoe - kort gezegd – aangevoerd dat de zaak tegen haar cliënt naar verwachting niet binnen een redelijke termijn zal worden behandeld, te meer daar in België nog geen beslissing is genomen in de wrakingsprocedure die aanhangig is gemaakt in de zaak tegen een medeverdachte. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft verder een beroep gedaan op de weigeringsgrond van artikel 13 (OW) nu met name het vijfde feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht zich voornamelijk op Nederlands grondgebied heeft afgespeeld. De officier van justitie zou niet in redelijkheid hebben kunnen vorderen van deze weigeringsgrond af te zien. De rechtbank overweegt als volgt. Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet daarom de rechter bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is, uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen. Waar een opgeëiste persoon zich op een dreigende of voltooide schending van artikel 6 EVRM beroept, kan dit beginsel daarom alleen uitzondering lijden, indien aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet aannemelijk worden dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig risico. In de tweede plaats moet naar aanleiding van een onderbouwd verweer vast staan dat de opgeëiste persoon na overlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden. Het beroep op artikel 6 EVRM wordt daarom verworpen. Uit bijlage 2 volgt dat het vijfde feit waarop het EAB betrekking heeft, gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, Overleveringswet mag in zo’n een geval de overlevering niet worden toegestaan. Volgens artikel 13, tweede lid, Overleveringswet moet de rechtbank echter op vordering van de officier van justitie afzien van weigering van de overlevering op deze grond, tenzij de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot die vordering heeft kunnen komen. De officier van justitie heeft ter zitting gevorderd dat de rechtbank afziet van weigering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat feit 5 weliswaar deels in Nederland is gepleegd maar dat het zwaartepunt van de feitelijke handelingen in België ligt, dat de andere feiten waarop het EAB betrekking heeft in België zijn gepleegd, dat de medeverdachten allen in België worden vervolgd, en dat tegen de opgeëiste persoon in Nederland geen strafvervolging aanhangig is. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Het criminele netwerk waaraan de opgeëiste persoon volgens het EAB heeft deelgenomen is in België opgerold. Het totale feitencomplex waarmee dit criminele netwerk zich heeft beziggehouden, heeft zich in België afgespeeld en de mededaders worden allen in België berecht. Onder deze omstandigheden brengen de eisen van een goede internationale rechtsbedeling mee de opgeëiste persoon zich ook ten aanzien het vijfde feit voor de rechter in België verantwoordt. De rechtbank ziet dan ook af van weigering op grond van artikel 13, eerste lid Overleveringswet. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Hij heeft dit tijdens het verhoor ter terechtzitting echter niet onverwijld kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie wordt gegeven. De Procureur des Konings te Antwerpen heeft bij aanvullend schrijven van 16 juni 2004 de volgende garantie gegeven: “Tot slot wil ik alsnog (...) garanderen dat, in geval de opgeëiste persoon na overlevering in België onherroepelijk tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland mag ondergaan. De garantie wordt tevens verstrekt dat, bij overname van de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf, de omzettingsprocedure conform artikel 11 van het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 kan worden toegepast.” De feiten zijn ook naar Nederlands recht strafbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) zal kunnen worden omgezet. Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. GEZIEN de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet; de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet; RECHTDOENDE STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan België ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Dit vonnis is gewezen door: mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter, mrs. A.J.R.M. Vermolen en R.B. Kleiss, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier. en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2004.