Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6179

Datum uitspraak2004-07-16
Datum gepubliceerd2004-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1051
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 28 augustus 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften die appellant heeft ingediend tegen de afwijzingen van zijn aanvragen om premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor de verkoopseizoenen 2000 en 2001.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (zesde enkelvoudige kamer) No. AWB 03/1051 16 juli 2004 5125 Regeling dierlijke EG-premies Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. M.C.M.M. van de Ven, juridisch adviseur te Roermond, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders agentschap Laser. 1. De procedure Op 28 augustus 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften die appellant heeft ingediend tegen de afwijzingen van zijn aanvragen om premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor de verkoopseizoenen 2000 en 2001. Verweerder heeft op 25 november 2003 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2004, bij welke gelegenheid partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunt nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Bij de Regeling is, ten tijde hier van belang, het navolgende bepaald: " Artikel 1.1 1. In deze regeling wordt verstaan onder: (…) producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt; (…) Artikel 2.3 1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2467/98 en 2700/93 aan producenten premie verstrekt. (…) 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft in het verkoopseizoen 2000 op 9 februari 2000, 8 mei 2000, 31 augustus 2000 en 20 oktober 2000 bij verweerder aanvragen ingevolge de Regeling ingediend voor respectievelijk 11, 9, 6 en 15 stieren. Appellant heeft in het verkoopseizoen 2001 op 14 februari 2001 een aanvraag ingevolge de Regeling ingediend voor 25 stieren. Deze aanvragen hebben volgens opgave betrekking op het door appellant geëxploiteerde bedrijf, gevestigd op het adres X te B. - Op het adres Boxmeerseweg 60 te Heijen is tevens gevestigd het landbouwbedrijf Maatschap C, A en D. - Bij brief van 20 maart 2001 is namens appellant aan Laser een uiteenzetting gegeven over de relatie tussen beide bedrijven. - Bij besluit van 10 mei 2001 zijn de door appellant in het kalenderjaar 2000 ingediende aanvragen afgewezen. - Bij brief van 20 juni 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Bij besluit van 14 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van 14 februari 2001 van appellant eveneens afgewezen. - Op 20 juni 2002 heeft appellant zijn bezwaarschrift van 20 juni 2001 mondeling toegelicht. - Bij brief van 24 juni 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen verweerder besluit van 14 juni 2002. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij hij op beide bezwaarschriften heeft beslist. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het navolgende overwogen: " De teammanager heeft geconstateerd dat u voor verkoopseizoen 2000 85,12 GVE heeft benut met uw melkquotum. Aangezien u 11,54 hectare voederareaal heeft opgegeven, beschikt u over ruimte in de veebezetting voor 23,08 GVE. Met de referentiehoeveelheid melk is de gehele ruimte in de veebezetting benut. Voor verkoopseizoen 2001 heeft de teammanager geconstateerd dat u 88,06 GVE heeft benut met uw melkquotum. Aangezien u geen voederareaal heeft opgegeven, beschikt u over ruimte in de veebezetting voor 15 GVE. Met de referentiehoeveelheid melk is de gehele ruimte in de veebezetting benut. Op het adres X te B staan twee bedrijven ingeschreven namelijk het bedrijf van A en het bedrijf van Mts. C en A en D. Op naam van C staat een referentiehoeveelheid melk van 584.806 kg geregistreerd. De referentiehoeveelheid melk wordt ook in uw aanvraag betrokken omdat niet vastgesteld is of er sprake is van één bedrijf of twee zelfstandige bedrijven. In uw bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting stelt u, dat u wel bent aan te merken als producent in de zin van de Regeling. U stelt dat uw bedrijf geen afsplitsing is van een bestaand bedrijf. Er is sprake van een ander apart bedrijf. U heeft verklaard dat u op eigen naam en rekening een bedrijf heeft. Evident is dat zowel het bedrijf van Mts. C en A en D, een melkveebedrijf, als uw bedrijf, A gevestigd zijn op het adres X te B. Het feit dat de teammanager het melkquotum van de maatschap bij uw stierenmesterij betrekt impliceert dat hij ervan uit is gegaan dat uw bedrijf onderdeel uitmaakt van de maatschap. Tijdens de hoorzitting is door u naar voren gebracht dat, voordat u in 1998 met uw eigen bedrijf begon, stieren op de maatschap werden gehouden. Op aanraden van de bank bent u begonnen met het pachten van grond en opstallen met de intentie een eigen bedrijf te beginnen. In uw bezwaarschrift en de mondelinge toelichting daarop heeft u betoogd dat het melkquotum ten onrechte is betrokken bij uw aanvraag. Het bedrijf dat u exploiteert staat volledig los van het bedrijf van Mts. C en A en D. U verklaart verder dat u zelfstandig een eigen bedrijfsboekhouding voert. U stelt dat er geen sprake is van enig samenhang met het bedrijf van Mts. C en A en D. Het bij het COS geregistreerde melkquotum is daarom volgens u ten onrechte betrokken bij het vaststellen van de veebezetting voor het bedrijf van u, A. U stelt dat het bedrijf van Mts. C en A en D en uw bedrijf zijn te beschouwen als twee afzonderlijke bedrijven. U stelt verder dat u een totaal gescheiden administratie bijhoudt. Tevens stelt u dat u grond pacht van Mts. C en A en D. Hiervoor beschikt u over een geldig pachtcontract. U stelt tevens dat u de maïs voor de stieren op uw eigen (gepachte) grond verbouwt. De maïs wordt samen met de maïs voor het melkveebedrijf in één kuil opgeslagen. Dit is alleen gedaan om broei te voorkomen. Het krachtvoer voor de stieren wordt echter wel apart opgeslagen. U heeft ook een stierenstal tot uw beschikking die zichtbaar gescheiden ligt van de bedrijfsgebouwen van Mts. C en A en D. U stelt dat het karakter van het bedrijf van Mts. C en A en D een melkveehouderij is, terwijl uw bedrijf een stierenmesterij betreft. Verder heeft u om dat te bewijzen een aantal bescheiden overgelegd, waaronder een contract voor de productie van rosé vlees, pachtcontracten en een winstverliesrekening, waarmee u tracht uw stellingen dat het hier gaat om twee aparte bedrijven voldoende aannemelijk te maken. Gelet op het feit dat de referentiehoeveelheid melk slechts toegerekend kan worden aan één producent bent u van mening dat de totale referentiehoeveelheid melk die op naam staat van C buiten beschouwing dient te worden gelaten bij uw aanvraag. U stelt tijdens de mondelinge toelichting op uw bezwaarschrift dat u in 1998 met uw stierenbedrijf bent begonnen. Daarnaast maakt u ook deel uit van de Maatschap en staat u daar op de loonlijst. U stelt dat u de stal voor het mesten van de stieren, de ruimte voor de opslag van het krachtvoer, en de grond waarop u onder andere maïs verbouwt, pacht van de maatschap. Van deze laatst genoemde pachtcontracten heeft u tijdens de hoorzitting kopieën overgelegd ten behoeve van het dossier. Uit de situatieschets van het bedrijf die tijdens de hoorzitting is gemaakt, blijkt dat de stierenstal onderdeel uitmaakt van de bedrijfskavel met gebouwen van het melkrundveebedrijf en niet op een geheel van het melkrundveeberijf losstaande kavel staat. Tijdens de hoorzitting heeft u verteld dat de bedrijfsmiddelen die u gebruikt voor de stierenhouderij eigendom zijn van de Maatschap. Het gebruik van deze bedrijfsmiddelen worden verrekend met de vergoeding die voor de stal wordt betaald. Over samenwerking tussen het stierenbedrijf en de melkveehouderij werd door u gesteld dat dat wel eens voorkomt, maar dan alleen in extreme gevallen, zoals een goede buur die in geval van nood wordt ingeschakeld. De runderen betrekt u van een startersbedrijf en niet van de Maatschap. Hiervan heeft u tijdens de hoorzitting een contract overgelegd. Hiervan is een kopie gemaakt ten behoeve van uw dossier. De melkveehouderij vult de runderen die nodig zijn voor dat bedrijf aan uit eigen aanwas. Uit hetgeen u tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht inzake de bedrijfsvoering van uw bedrijf concludeer ik dat er betreffende de pacht van de gebouwen en de grond van de maatschap, het gebruik van machines van de maatschap, de opslag van de snijmaïs in dezelfde kuil die ook door de maatschap wordt gebruikt en het feit dat u ook deel uitmaakt van de Maatschap en daar u daar op de loonlijst staat, er toch sprake is van een dermate verwevenheid met de maatschap dat ik van mening ben dat u geen zelfstandige producent bent in de zin van de Regeling en dat de door u opgezette stierenhouderij onderdeel uitmaakt van de maatschap." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep in het beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. “ Producent Op grond van het door appellant in zijn bezwaarschriften alsmede tijdens de hoorzitting naar voren gebrachte kan naar de mening van appellant niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant als producent in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling dient te worden aangemerkt. Appellant voldoet aan alle voorwaarden: hij is een individueel bedrijfshoofd, is geen onderdeel van een producentengroepering, het bedrijf is gelegen in Nederland en derhalve op het grondgebied van de Gemeenschap en appellant houdt runderen. Geen omzeiling regelgeving Appellant is van mening dat hij met de oprichting in 1998 van een nieuwe stierenhouderij niet in strijd heeft gehandeld met artikel 1.3 van de Regeling. In dit artikel wordt bepaald dat indien de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd, hoofdzakelijk met het doel om de verplichtingen van artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, deze wijziging buiten beschouwing wordt gelaten voor de toepassing van deze regeling. Appellant is uiterst voorzichtig te werk gegaan bij het opstarten van de nieuwe stierenhouderij, door van te voren advies in te winnen bij Laser vestiging Roermond. Een medewerker van deze dienst heeft aan appellant verzekerd dat deze oprichting van een stierenhouderij, en de invulling die hieraan thans door appellant wordt gegeven, geen negatieve consequenties voor de premie zou opleveren. De uitkering van de door appellant aangevraagde premies over de jaren 1998 en 1999 door Laser bevestigt hetgeen aan appellant in voormeld telefoongesprek is medegedeeld. Appellant heeft te goeder trouw gehandeld en zeker niet opzettelijk gehandeld om (Europese) verordeningen of de Regeling te omzeilen. Het doel van appellant was puur om iets voor zichzelf te kunnen beginnen en dat is in dit geval een stierenhouderij. Melkquotum onterecht toegerekend aan bedrijf appellant Naast de eenmanszaak die appellant in 1998 heeft opgestart, zit appellant vanaf 1996 tevens met zijn ouders in een maatschap. In de maatschap wordt een melkveehouderijbedrijf geëxploiteerd. Het betreft een zogenaamde "uitgeklede" maatschap, waarbij de bedrijfsgebouwen, de landbouwgrond alsmede het melkquotum slechts in gebruik en genot door de ouders worden ingebracht, aldus artikel 4 van de maatschapsovereenkomst. Dit betekent dat appellant zelf volstrekt geen belang in, dan wel zeggenschap over, dit melkquotum heeft. Dit zou anders zijn geweest indien het melkquotum in economische of juridische eigendom in de maatschap zou zijn ingebracht, doch daarvan is hier geen sprake. Het gebruik en genot van het melkquotum kan enkel binnen de in de maatschap geëxploiteerde melkveehouderij worden aangewend en derhalve niét in de door appellant als eenmanszaak gedreven stierenhouderij. Het melkquotum staat bij het COS geregistreerd op naam van de vader van appellant, die juridisch eigenaar is van dit quotum. Voor overdracht van melkquotum is melding bij het COS alsmede een geldige titel noodzakelijk. Van geen van beide is in het onderhavige geval sprake. Op grond van het vorenstaande kan naar de mening van appellant niet anders worden geconcludeerd dan dat Laser een fout heeft gemaakt door te stellen dat het melkquotum tot de eenmanszaak van appellant dient te worden gerekend, en dat dit quotum reeds de gehele ruimte in de veebezetting op het bedrijf van appellant benut. Naar de mening van appellant mag bij de afhandeling van de aanvragen van appellant, voor het aanhouden van mannelijke runderen, om voormelde redenen het melkquotum van zijn vader dan ook niet worden betrokken. Geen verwevenheid De maatschap, heeft niet zonder meer tot doel om appellant te zijner tijd het melkveehouderijbedrijf van zijn ouders te laten overnemen. Om een agrarisch bedrijf als dat van het in de maatschap geëxploiteerde melkveehouderijbedrijf te kunnen overnemen dient een bedrijfsopvolger tegenwoordig een aanzienlijke hoeveelheid financiële middelen tot zijn beschikking te hebben. Overname van een dergelijk bedrijf door een kind is vaak enkel nog te doen indien de ouders met het kind een maatschap aangaan en, naast het toekennen van een winstaandeel, hem of haar tevens vermogen laten opbouwen middels de inbreng van de economische eigendom van onroerende zaken en productierechten. Nu de ouders in artikel 4 van de maatschapsovereenkomst de onroerende zaken, waaronder de bedrijfsgebouwen en de landbouwgronden, alsmede de (mest- en melk)productierechten, "slechts" in gebruik en genot inbrengen en niét in economische en / of juridische eigendom, dient te worden geconcludeerd dat (de eenmanszaak van) appellant niet verweven is met de maatschap. Door de inbreng in gebruik en genot zal appellant niet meedelen in waardestijgingen van de onroerende zaken en productierechten. Uit het vorenstaande moet naar de mening van appellant worden geconcludeerd dat er geen sprake is van verwevenheid tussen de maatschap en de eenmanszaak van appellant, althans de verwevenheid tussen beide bedrijven is dermate klein dat in de onderhavige omstandigheden van het geval er in redelijkheid vanuit moet worden gegaan dat sprake is van een afzonderlijke bedrijfsvoering. Zelfstandig bedrijf De referentiehoeveelheid melk wordt door Laser in het bestreden besluit bij de aanvragen van appellant betrokken omdat volgens Laser niet is vastgesteld of er sprake is van één bedrijf of twee zelfstandige bedrijven. Appellant is van mening dat uit de door hem reeds overgelegde stukken niets anders geconcludeerd kan worden dan dat de door hem geëxploiteerde stierenhouderij een zelfstandig bedrijf betreft, en geen, althans onvoldoende verwevenheid heeft met de maatschap. Dat beide bedrijven op hetzelfde adres zijn gelegen, kan in het onderhavige geval niet aan appellant worden tegengeworpen, aangezien beide bedrijven zowel administratief als feitelijk gescheiden worden geëxploiteerd. De stieren die door appellant worden afgemest worden niet betrokken van de maatschap, doch van een derde. Dit blijkt uit de overeenkomst voor vleesproductie die reeds is overgelegd door appellant. Daarnaast heeft appellant de stal alsmede de grond middels reguliere pacht in gebruik. Beide bedrijven voeren een afzonderlijke administratie. Beide bedrijven hebben een afzonderlijk UBN-nummer. Naar de mening van appellant is Laser niet gerechtigd om het melkquotum toe te rekenen aan het UBN-nummer van de eenmanszaak van appellant, aangezien Laser in dat geval geheel voorbij gaat aan het feit dat de in de maatschap geëxploiteerde melkveehouderij zélf een UBN-nummer heeft. Het systeem van de Europese regelgeving laat dit naar de mening van appellant niet toe. Indien het systeem dat wel toe zou laten (quod non), zou dit impliceren dat bijvoorbeeld de mestproductierechten, die op verschillende mestnummers staan geregistreerd en waarvan de bedrijven dezelfde locatie hebben, zonder problemen allemaal door één mestnummer / bedrijf zouden kunnen worden gebruikt. Naar de mening van appellant houdt het standpunt van Laser dan ook geen stand. Tijdens de hoorzitting is verder naar voren gebracht dat, voordat appellant in 1998 met zijn eigen bedrijf begon, eveneens stieren op de maatschap werden gehouden. Hoewel het juist is dat destijds eveneens stieren werden gehouden op de maatschap, betrof dat een geheel andere vorm van afmesten. Bovendien betrof dat met name de periode vóórdat appellant tot de maatschap toetrad en werd het afmesten dus grotendeels door de ouders van appellant verzorgd. Het afmesten betrof destijds Holsteiner meststieren die gedurende 1,5 tot 2 jaar werden gehouden tot ze uiteindelijk bij de slacht 300 tot 400 kg aan geslacht gewicht opleverden. Hoewel dit strikt genomen ook het afmesten van stieren betreft, mag dit naar de mening van appellant niet gelijk worden gesteld met het afmesten dat appellant in zijn eenmanszaak doet van rosé vleeskalveren gedurende een periode van 10 tot 11 maanden tot een geslacht gewicht van circa 190 kg. Uit het feit dat de maatschap zich in het verleden ook bezig heeft gehouden met het afmesten van stieren mag dus niet worden geconcludeerd dat appellant deze tak thans ongewijzigd heeft voortgezet.” Ter zitting heeft appellant onder meer nog het volgende verklaard. Hij heeft de activiteiten met betrekking tot het houden van stieren na het jaar 2001 beëindigd omdat het niet langer lucratief was. Er is destijds op aanraden van de bank gekozen voor de onderhavige constructie. Het houden van stieren kent vanwege de sterk fluctuerende opbrengsten aanzienlijke financiële risico’s en de bank zag in de gekozen constructie een manier om de maatschap te vrijwaren van dergelijke risico’s. Desgevraagd heeft appellant daaraan het volgende toegevoegd. De bedrijfsmiddelen van de maatschap en die van zijn eigen bedrijf, waaronder het gebruik van de voerkuil waren gemeenschappelijk. Voorts hielp zijn vader (C) hem bij het verzorgen van de stieren en hielp hij bij het verzorgen van het melkvee dat tot de maatschap behoorde. Aldus bekeken was er met de onderhavige door hem verrichte bedrijfsactiviteiten in feitelijke zin weinig tot geen verandering gekomen in de dagelijkse gang van zaken op het betrokken adres ten opzichte van de daaraan direct voorafgaande periode waarin uitsluitend de maatschap zich bezig hield met het houden van runderen. 5. De beoordeling van het geschil In geschil is of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellant niet als producent in de zin van artikel 1 van de Regeling kan worden aangemerkt en daarom niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komt. Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich ter beantwoording van deze vraag terecht op het standpunt dat de feitelijke situatie in de bedrijfsvoering bepalend is. Appellant heeft verklaard dat voor de onderhavige constructie is gekozen in overleg met de bank om de maatschap te vrijwaren van financiële risico’s. Niet in geschil is dat de stieren, waarvoor appellant premie heeft aangevraagd gedurende de aanhoudperiode verbleven in stalruimte, die bij de maatschap in eigendom is en door appellant werd gehuurd en dat appellant de gronden die hij heeft ingezet voor de registratie van voederareaal had gepacht van de maatschap. Voorts staat vast dat de maïs voor de stieren werd opgeslagen in een deel van de voerkuil die in eigendom van de maatschap is, en door de maatschap ten behoeve van dat bedrijf op hetzelfde adres gebruikt werd, terwijl ook overigens sprake was van gemeenschappelijke bedrijfsmiddelen. Tenslotte is vast komen te staan dat de vader van appellant appellant soms behulpzaam was bij het verzorgen van de stieren en dat appellant binnen de maatschap betrokken was bij de verzorging van het tot dat bedrijf behorende melkvee. Gelet op deze feiten en omstandigheden is verweerder op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de activiteiten van appellant met betrekking tot het houden van de betrokken stieren zodanig met het bedrijf van de maatschap waren verweven dat slechts sprake was van één bedrijf en appellant op grond van de enkel en alleen door hem verrichte activiteiten niet als producent in de zin van artikel 1 van de Regeling kon worden aangemerkt. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant heeft erkend dat er met de onderhavige door hem verrichte bedrijfsactiviteiten in feitelijke zin weinig tot geen verandering gekomen was in de dagelijkse gang van zaken op het betrokken adres ten opzichte van de daaraan direct voorafgaande periode waarin uitsluitend de maatschap zich bezig hield met het houden van runderen. De verklaring van appellant dat vooraf bij Laser is geïnformeerd naar de toelaatbaarheid van de gekozen constructie met het oog op de verkrijging van premies ingevolge de Regeling en dat deze constructie daarop akkoord zou zijn bevonden, acht het College onvoldoende onderbouwd om tot het oordeel te kunnen leiden dat het bestreden besluit deswege niet in stand kan blijven. Ook de omstandigheid dat appellant in 1998 en 1999 wel de gevraagde premies heeft ontvangen, kan niet tot dit oordeel leiden. Dat verweerder de aanvragen van appellant van vóór het jaar 2000 kennelijk niet of minder gedetailleerd heeft gecontroleerd staat er niet aan in de weg dat verweerder de onderhavige aanvragen toetst aan meer gedetailleerde gegevens die inmiddels onder zijn aandacht zijn gekomen. Voorzover de betrokken aanvragen dienen te worden aangemerkt als aanvragen ten behoeve van de maatschap, heeft verweerder bij de beoordeling van deze aanvragen terecht het op naam van C geregistreerde melkquotum betrokken, zodat het tot afwijzing van de aanvragen moest komen. Het beroep is gelet op al het vorenoverwogene ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2004. w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand