Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6509

Datum uitspraak2004-08-06
Datum gepubliceerd2004-08-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.066-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees Aanhoudingsbevel (EAB), België, handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13.097.066-04 RK nummer: 04/2039 Datum uitspraak: 6 augustus 2004 UITSPRAAK Inzake overlevering in het kader van een Europees aanhoudingsbevel. GEZIEN de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 juni 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de autoriteiten van België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. GEZIEN de overige stukken, waaronder een op 9 juli 2004 gewezen interlocutoire uitspraak en het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de eerste behandeling van het overleveringsverzoek op 2 juli 2004. GELET OP de behandeling ter openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 30 juli 2004, waar is gehoord de offi-cier van justitie. De opgeëiste persoon is, hoewel tijdig opgeroepen, niet verschenen. De raadsman, mr. W.J.M. van der Putten, advocaat te Goirle, is evenmin bij de voortgezette behandeling aanwezig. De rechtbank maakt er melding van dat haar op de ochtend van de zitting van 30 juli 2004 een telefonische mededeling heeft bereikt van de zijde van het kantoor van de raadsman, waaruit blijkt dat deze de opgeëiste persoon heeft geadviseerd niet te verschijnen. Door dit niet verschijnen is een voorwaarde waaronder de voorlopige hechtenis is geschorst, geschonden. De eventuele gevolgen hiervan komen voor rekening van de raadsman. OVERWEGENDE De opgeëiste persoon heeft bij de eerste behandeling van het overleveringsverzoek op 2 juli 2004 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende staat benoemde strafbare feiten. Deze feiten zijn vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. De feiten zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. In een aanvullende brief d.d. 26 mei 2004, afkomstig van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, C. van Wambeke, wordt vermeld dat als pleegplaats Antwerpen dient te worden aangemerkt en als pleegperiode 01/12/2003 tot 22/04/2004. De officier van justitie heeft gevorderd de overlevering toelaatbaar te verklaren en af te zien van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Overleveringswet om redenen van een goede rechtsbedeling. Op 2 juli 2004 heeft de opgeëiste persoon verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Hij heeft dit tijdens het verhoor ter zitting op 2 juli 2004 echter niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken. Op 9 juli 2004 heeft de rechtbank in een interlocutoire uitspraak bepaald dat de Belgische justitiële autoriteiten op twee punten het overleveringsverzoek dienden toe te lichten, te weten: Ten eerste heeft de rechtbank tijdens de beraadslaging na de behandeling van 2 juli 2004 vastgesteld dat het onderhavige EAB is gedateerd op 28 april 2004. Onder b vermeldt het EAB dat daaraan een besluit ten grondslag ligt van 14 mei 2004. Over deze onduidelijkheid heeft de rechtbank opheldering verzocht. Ten tweede wordt aan de opgeëiste persoon, onder meer, het bezit van verdovende middelen (in casu soft drugs) verweten. Nu dit feit geen feit is als bedoeld op bijlage 1 van de Overleveringswet, dient de rechtbank te bekijken of de feitsomschrijving ook naar de Nederlandse wet een strafbaar feit oplevert en onder enige Nederlandse kwalificatie kan vallen. Om dit te beoordelen was de verstrekte informatie te summier. Gelet op het in Nederland heersende gedoogbeleid ten aanzien van de stoffen die staan vermeld de bij de Opiumwet behorende lijst II is het noodzakelijk te weten om welke hoeveelheid soft drugs het gaat om te bepalen of een dergelijk feit bedreigd wordt met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste twaalf maanden. Bij brief van 15 juli 2004 heeft de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, de rechtbank als volgt geïnformeerd. - De twee Europese Aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd op 14 mei 2004; de datum 28 april 2004 berust op een vergissing. - Onderhavige zaak betreft de teelt van cannabis. Het gaat om professionele plantages op twee verschillende locaties. In elke plantage werden ongeveer 700 cannabisplanten aangetroffen, evenals lampen, condensatoren, luchtafzuiginstallaties, koolstoffilters, vochtigheids- en temperatuurregelaars, voedingsproducten et cetera. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is geworden dat zowel de datering van het EAB als de datering van het daaraan ten grondslag liggende aanhoudingsbevel 14 mei 2004 is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het Nederlandse gedoogbeleid niet van toepassing kan worden verklaard op de aan de opgeëiste persoon verweten feiten. De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3, eerste lid, onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verboden. De rechtbank is van oordeel dat afgezien moet worden van de weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Overleveringswet om redenen van een goede rechtsbedeling. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie gegeven. De tekst van deze garantie is opgenomen in een brief, afkomstig van E. Corazza, Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen d.d. 28 juni 2004 en luidt als volgt: “Ik kan U bevestigen dat [opgeëiste persoon] na diens uitlevering aan België ingevolge een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, hij deze in Nederland kan ondergaan. Bovendien kan betrokkene conform artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 om de omzettingsprocedure verzoeken”. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. GEZIEN Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet; de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet; RECHTDOENDE STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de autoriteiten van België ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. HEFT OP de schorsing van de overleveringsdetentie, conform het in artikel 64, eerste lid, van de Overleveringswet bepaalde. Aldus gedaan door mr. E.D.Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink rech-ters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 augustus 2004. De jongste rechter is buiten staat deze uitspraakmede te ondertekenen.