Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6610

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305414/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats aan de [locatie] te Amsterdam met de [woonboot] voor een periode van 3 jaar.


Uitspraak

200305414/1. Datum uitspraak: 11 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2003 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Reliplan Adviesgroep B.V.”, gevestigd te Amsterdam en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 maart 2001 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats aan de [locatie] te Amsterdam met de [woonboot] voor een periode van 3 jaar. Bij besluit van 15 augustus 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Reliplan Adviesgroep B.V.” (hierna: Reliplan) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan dit besluit is toegevoegd een situatieschets waaruit de exacte ligging van de woonboot blijkt. Bij uitspraak van 7 juli 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door Reliplan ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, ambtenaar der gemeente, en Reliplan, vertegenwoordigd door mr. M.E. van Huet, advocaat te Amsterdam en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door drs. H.A.M. Liesker, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de Haven en het Binnenwater (hierna: de VHB), eerste volzin, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.    Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van de ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.    Ingevolge artikel 1.7 van de VHB kan een vergunning of ontheffing, afgezien van de specifieke gronden, vermeld in de afzonderlijke bepalingen, worden geweigerd in geval van strijd met de belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen of in geval van strijd met het bestemmingsplan.    Ingevolge artikel 2.3 van de VHB, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen; burgemeester en wethouders kunnen daarbij onderscheid maken naar categorieën woonboten.    Op grond van voormeld artikel 2.3 (en de Verordening op de Stadsdelen) heeft het dagelijks bestuur de “Nadere regeling woonboten” vastgesteld.    Ingevolge artikel 2 van die regeling geldt voor woonarken en woonvaartuigen een maximale constructiehoogte van 2,5 meter.    Ingevolge artikel 4 van die regeling mag de woonboot, die ten tijde van inwerkingtreding van deze voorschriften op een bepaalde locatie geoorloofd was krachtens het beleid en/of een eerder daartoe verleende vergunning, indien de situatie strijdig is met de voorschriften, op die locatie gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd mits daardoor geen grotere afwijking van deze voorschriften ontstaat. 2.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, blijkt dat Reliplan in het kader van (de toepassing van) het in het stadsdeel Amsterdam-Noord geldende beleid heeft geklaagd over de planologische inpasbaarheid van de [woonboot] 2.3. op de huidige locatie noch over het feit dat geen aandacht is geschonken aan de eigendomsoverdracht die ten aanzien van dat schip heeft plaatsgevonden. Door de vernietiging van de beslissing op bezwaar te baseren op het oordeel dat op voornoemde twee punten ten onrechte geen toetsing heeft plaatsgevonden aan de “Nota woonschepenbeleid 1991”, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.4.    De Afdeling ziet aanleiding om de zaak zonder terugwijzing zelf af te doen, aangezien - zoals hierna zal blijken - geen nadere behandeling door de rechtbank nodig is van de door Reliplan in het inleidende beroepschrift aangevoerde gronden. 2.5.    Het betoog van Reliplan dat de ligplaatsvergunning voor de [woonboot] had moeten worden geweigerd omdat de hoogte van het schip niet voldoet aan de “Nadere regeling woonboten”, faalt. Niet in geschil is dat de [woonboot] ten tijde van de inwerkingtreding van de “Nadere regeling woonboten” (7 juli 1998) over een ligplaatsvergunning voor een periode van drie jaren beschikte, dat op die datum reeds een opbouw op het schip aanwezig was en dat het schip nadien niet meer is gewijzigd. Niet in geschil is voorts dat de [woonboot] slechts als gevolg van de bestaande opbouw de in artikel 2 van de “Nadere regeling woonboten” neergelegde maximale constructiehoogte van 2,5 meter overschrijdt. De Afdeling is met het dagelijks bestuur van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 4 van die regeling met zich brengt dat overschrijding van de maximale hoogte in dit geval is toegestaan, nu die bepaling de (verderstrekkende) mogelijkheid biedt om een woonboot die niet voldoet aan de voorschriften in de regeling, gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen. 2.6.    Ten slotte heeft Reliplan betoogd dat door het innemen van een ligplaats door de [woonboot] haar uitzicht vanuit het pand aan de [locatie] te Amsterdam wordt aangetast en dat het gebruiksplezier van een door haar gehuurd stukje grond vóór dat pand wordt verminderd. In dat verband is gesteld dat de huidige ligplaats van de [woonboot] circa acht meter is verplaatst ten opzichte van de oorspronkelijke locatie, waardoor de woonboot recht tegenover haar pand is komen te liggen.    Naar door het dagelijks bestuur onweersproken is gesteld en met luchtfoto’s is geadstrueerd, neemt de [woonboot] op de locatie aan de [locatie] te Amsterdam sedert 1954, althans in ieder geval sedert 1967, ligplaats in. Dat de woonboot op die locatie nadien (acht meter) is verplaatst, heeft Reliplan op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Blijkens de stukken heeft Reliplan zich eerst medio 1994 in het pand gevestigd en kende zij derhalve de - reeds decennia lang - bestaande situatie. Gelet hierop en in aanmerking genomen de ter zitting in hoger beroep overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse, waaruit kan worden afgeleid dat (slechts) het bovenste gedeelte van de [woonboot] zichtbaar is vanuit het pand van Reliplan, kan niet worden gezegd dat sprake is van een zodanige aantasting van de belangen van Reliplan, dat het dagelijks bestuur daarin aanleiding had moeten zien om de ligplaatsvergunning te weigeren. 2.7.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur de ligplaatsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Reliplan ongegrond verklaren. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 juli 2003, reg.nr. AWB 01/3462 GEMWT; III.    verklaart het door Reliplan bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004 369.