Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6617

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400963/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het wijzigingsplan “Paulus Buijsstraat” vastgesteld.


Uitspraak

200400963/1. Datum uitspraak: 11 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te Den Haag, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het wijzigingsplan “Paulus Buijsstraat” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/15253A, beslist over de goedkeuring van het plan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2004, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Severijns, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2.    Het wijzigingsplan heeft betrekking op een gedeelte van een perceel met een schoolbestemming aan de Paulus Buijsstraat. Met het plan wordt beoogd hier de bouw van vier woningen mogelijk te maken. 2.3.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Zij hebben in dit verband allereerst bezwaren aangevoerd met betrekking tot de inspraak bij de voorbereiding van het plan. Voorts zijn zij van mening dat niet is voldaan aan de bij het bestemmingsplan “Statenkwartier en omgeving” (hierna: het bestemmingsplan) gegeven wijzigingsregels. Daarnaast vrezen zij dat het wijzigingsplan ernstige gevolgen zal hebben voor de toch al hoge parkeerdruk. Tot slot achten appellanten een invulling van de gronden als groenvoorziening of speelplaats meer gewenst. 2.4.    Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat op juiste wijze gelegenheid tot inspraak is geboden. Voorts acht hij het plan in overeenstemming met de wijzigingsregels en stemt hij in met de weerlegging door het college van burgemeester en wethouders van de ingebrachte zienswijzen. 2.5.    Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat gelegenheid tot inspraak had moeten worden gegeven op het door de gemeenteraad ter voorbereiding van het wijzigingsplan op 22 januari 1998 vastgestelde zogeheten projectdocument en niet eerst op het voorontwerp van het wijzigingsplan, overweegt de Afdeling als volgt.    Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.    De gemeenteraad heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.    Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van het voorontwerp van het thans bestreden wijzigingsplan de inspraakprocedure heeft gevolgd en hieraan bekendheid heeft gegeven. Niet is gebleken dat appellanten van de beklagregeling gebruik hebben gemaakt.    Voorts acht de Afdeling niet onjuist dat het college van burgemeester en wethouders opnieuw de mogelijkheid tot inspraak heeft geboden, zodra uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 31 augustus 2001, no. 200102132/2, duidelijk was geworden dat aan het in die procedure aan de orde zijnde wijzigingsplan goedkeuring had moeten worden onthouden wegens het niet voldoen aan de in artikel 6a van de WRO neergelegde inspraakverplichting. Niet valt in te zien waarom eerst de bodemprocedure had moeten worden afgewacht, zoals door appellanten gesteld. In deze omstandigheid ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor gerechtvaardigde twijfel aan de zijde van appellanten inzake de mogelijkheid een klacht in te dienen.    Voorzover appellanten naar voren hebben gebracht dat in de plantoelichting ook de ingebrachte zienswijzen hadden moeten worden opgenomen, stelt de Afdeling vast dat de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift hiertoe verplicht. 2.6.    Het wijzigingplan is gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan.    Ingevolge deze wijzigingsbepaling, voorzover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming “Bijzondere doeleinden – scholen (BD-S)” te wijzigen in onder meer de bestemming “Woondoeleinden a (Wa)” en/of de bestemming “Groenvoorziening”. Ingevolge het bepaalde onder a van dit artikellid wordt aan de wijzigingsbevoegdheid alleen toepassing gegeven indien en voorzover het gebruik als school is beëindigd. Voorts is alsdan artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan van toepassing met dien verstande dat voor de bouwstroken en de hoogte aansluiting dient te worden gezocht bij de aangrenzende percelen.    De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de zinsnede “indien en voorzover het gebruik als school is beëindigd”, de wijzigingsbevoegdheid zich niet verzet tegen een wijziging van slechts een gedeelte van de op de bestemmingsplankaart als “Bijzondere doeleinden – scholen (BD-S)” aangewezen gronden aan de Paulus Buijsstraat. Voorts is ter zitting onweersproken gesteld dat voor dit gedeelte van de gronden het gebruik als school is beëindigd.    Ingevolge artikel II van de voorschriften van het wijzigingsplan, gelezen in samenhang met de wijzigingsplankaart, geldt binnen de bouwstroken een maximale goothoogte van 10,5 meter. Deze hoogte is gelijk aan die welke blijkens het bestemmingsplan voor het bouwen op de naastgelegen gronden is toegestaan. Voorts heeft verweerder zich, gelet op de wijzigingsplankaart, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bouwstroken voorziet in een passende aansluiting bij de ten noordoosten aangrenzende bouwstroken waarop volgens het bestemmingsplan eveneens de bestemming “Woondoeleinden a (Wa)” is gelegd.    Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsregels. 2.7.    Mede gelet op het beperkte aantal woningen waarin het wijzigingsplan voorziet, acht de Afdeling niet aannemelijk dat het plan zal leiden tot een ernstige verhoging van de parkeerdruk in de Paulus Buijsstraat en directe omgeving. In dit kader heeft de Afdeling mede betekenis toegekend aan de parkeerbalans die voor het jaar 1998 is opgesteld voor het plangebied “Statenkwartier en omgeving”. Aan deze parkeerbalans is het vermoeden te ontlenen dat ook ultimo 2003 geen sprake is van een ernstig tekort aan parkeerplaatsen. Dit vermoeden is door appellanten onvoldoende ontzenuwd.    Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het wijzigingsplan had moeten voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein, is van de zijde van het college van burgemeester en wethouders onweersproken gesteld dat dit vanwege de geringe breedte van de Paulus Buijsstraat niet mogelijk is. Daarbij is er voorts op gewezen dat een dergelijke oplossing geen noemenswaardige verandering in de parkeersituatie zou opleveren, omdat de daarvoor benodigde inritten ten koste gaan van parkeerruimte aan de straat.    Tot slot is de Afdeling niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van woningbouw ter plaatse dan aan het belang dat is gemoeid met de aanleg van een speelplaats of groenvoorziening. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat blijkens de stukken op het naburige Prins Mauritsplein een dergelijke voorziening aanwezig is. 2.8.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan overigens in strijd zijn met het recht.    Gelet hierop, heeft verweerder het wijzigingsplan terecht goedgekeurd. Het beroep is derhalve ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Prins Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004 363.