Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6621

Datum uitspraak2004-08-05
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404703/1 en 200404703/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 november 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om toepassing van de hardheidsclausule naar aanleiding van het besluit van 16 juli 2003, waarbij het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing namens de IBG aan appellante heeft medegedeeld dat zij voor het studiejaar 2003-2004 is uitgeloot voor de opleiding geneeskunde, afgewezen.


Uitspraak

200404703/1 en 200404703/2. Datum uitspraak: 5 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 1 juni 2004 in het geding tussen: appellante en de Informatie Beheer Groep. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 november 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om toepassing van de hardheidsclausule naar aanleiding van het besluit van 16 juli 2003, waarbij het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing namens de IBG aan appellante heeft medegedeeld dat zij voor het studiejaar 2003-2004 is uitgeloot voor de opleiding geneeskunde, afgewezen. Bij besluit van 5 maart 2004 heeft de IBG het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2004, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 22 juli 2004 heeft de IBG van antwoord gediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. F.A.M. van Hooft, advocaat te Venray, en de IBG, vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de omstandigheid dat zij voor de derde maal is uitgeloot voor de studie geneeskunde zou moeten leiden tot het honoreren van het beroep op de hardheidsclausule. Daarbij moet volgens appellante tevens in aanmerking worden genomen dat haar zuster bij de loting voor het studiejaar 2004-2005 voor de tweede maal is uitgeloot voor de studie tandheelkunde. Door deze uitlotingen is haar broer nu gaan twijfelen of hij zich moet inschrijven voor een studie waar eveneens een lotingsprocedure voor geldt. De uitlotingen van appellante en haar zuster hebben de afgelopen jaren tot veel spanningen geleid binnen het gezin.    Voorts doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voorafgaand aan de loting is bekend gemaakt dat 5% van de beschikbare opleidingsplaatsen gereserveerd was voor personen aan wie een plaats wordt toegewezen met toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat daarbij om 143 van de 2850 plaatsen. In slechts 69 gevallen is een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Appellante is van mening dat een student in spé erop moet kunnen vertrouwen dat alle opleidingsplaatsen die gereserveerd zijn ook daadwerkelijk worden gebruikt. Voorts stelt appellante dat de redelijkheid gebiedt dat indien de vooraf genoemde criteria er toe leiden dat niet alle plaatsen worden gebruikt, de criteria voor toepassing van de hardheidsclausule moeten worden aangepast, omdat de criteria kennelijk zo beperkt zijn dat nauwelijks iemand in aanmerking komt voor toepassing daarvan. Daarbij merkt appellante op dat de IBG hierin niet consequent is, nu de IBG in het verleden kennelijk wel de criteria heeft aangepast. Personen die voor de vierde maal waren uitgeloot konden met betrekking tot het studiejaar 2001-2002 op grond van gewijzigde criteria een geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule.    De voorzieningenrechter en de IBG hebben volgens appellante niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door haar aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het is appellante niet duidelijk aan welke criteria, anders dan die welke in de desbetreffende beleidsregel worden genoemd, wordt getoetst bij de toepassing van de hardheidsclausule. 2.3.    Vooropgesteld wordt dat inherent is aan de aard van een hardheidsclausule dat van tevoren niet tot in detail kan worden aangegeven welke gevallen voor honorering in aanmerking komen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het door de IBG gehanteerde, in een beleidsregel neergelegde, beleid op zichzelf niet onjuist of onredelijk is. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de IBG niet in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen. Dat appellante voor de derde maal is uitgeloot, is geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De uitloting is, evenals de consequentie die aan drie keer uitloten voor een bepaalde opleiding is verbonden – te weten dat niet meer aan de lotingsprocedure voor die opleiding mag worden deelgenomen – een gevolg van het door de wetgever gekozen systeem. Met betrekking tot het studiejaar 2001-2002 was het, in het kader van een overgangsregeling die verband hield met het ingevolge de wet van 3 september 1999 (Stb 1999, nr. 170) per 1 september 1999 gewijzigde lotingssysteem, voor de laatste maal nog mogelijk om bij de toepassing van de hardheidsclausule rekening te houden met het aantal keren dat een persoon was uitgeloot. De IBG heeft in dat kader toegestaan dat personen die voor de vierde maal waren uitgeloot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule konden doen. Ook de combinatie met de andere door appellante aangevoerde omstandigheden levert geen grond op die tot toepassing van de hardheidsclausule noopt. De omstandigheid dat haar zuster thans voor de tweede maal is uitgeloot en haar broer naar aanleiding hiervan twijfelt of hij zich gaat aanmelden voor een studie waarbij een lotingsprocedure geldt, zijn geen bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard die op zichzelf of in samenhang bezien leiden tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.    Dat voorafgaand aan de loting bekend is gemaakt dat 5% van de opleidingsplaatsen is gereserveerd voor personen aan wie een plaats wordt toegewezen met toepassing van de hardheidsclausule, maakt niet dat al deze gereserveerde plaatsen dienen te worden opgevuld door degenen die een beroep op de hardheidsclausule hebben gedaan. Zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen, dient in elk geval afzonderlijk te worden beoordeeld of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. De niet gebruikte plaatsen komen ten goede aan personen die deelnemen aan de reguliere loting. Het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004 18-421.