Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6640

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306757/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Driebergen-Rijsenburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 december 2002, het bestemmingsplan“Akkerweg 1-3”  vastgesteld.


Uitspraak

200306757/1. Datum uitspraak: 11 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te Driebergen-Rijsenburg, 2.    [appellanten sub 2], allen wonend te Driebergen-Rijsenburg, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Driebergen-Rijsenburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 december 2002, het bestemmingsplan“Akkerweg 1-3”  vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 2003REG001919i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 11 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 november 2003. Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.M. de Vaal, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. N.R. Geerts-Zandveld, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F.L.H.G. Assmann, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Driebergen-Rijsenburg, vertegenwoordigd door B.J. ter Horst, ambtenaar van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2.    Het plan voorziet in een planologisch-juridisch kader om voor de Turkse en de Marokkaanse gemeenschap in Driebergen-Rijsenburg elk de bouw van een gebeds- en ontmoetingsruimte en de aanleg van onder meer parkeervoorzieningen mogelijk te maken op het perceel Akkerweg 1 en 3 (hierna: het perceel). 2.3.    [appellanten sub 1 en 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellanten voeren hiertoe aan dat verweerder op ondeugdelijke gronden het plan aanvaardbaar heeft geacht en is afgeweken van het streekplanbeleid. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte in aanmerking genomen dat het plan geen ingrijpende wijziging inhoudt ten opzichte van de bestaande situatie en het vorige bestemmingsplan. De omvang van de voorziene bebouwing is immers tweemaal zo groot als die van de voorheen aanwezige bebouwing en de voorziene buurthuisfunctie is nieuw, aldus appellanten. De instemming van verweerder met het plan staat volgens appellanten eveneens op gespannen voet met zijn eerder ingenomen standpunt dat van een substantiële toename van de bouwmassa geen sprake mag zijn. Ook zijn zij van mening dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat met het plan een groot maatschappelijk belang is gediend. Daarnaast voeren appellanten aan dat het perceel niet geschikt is voor de in het plan voorziene bebouwing vanwege de ligging. Ook vrezen zij voor een toename van verkeer en voor geluids- en parkeeroverlast. Appellanten zijn bovendien van mening dat ten onrechte geen onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden. [Appellanten sub 2] voeren verder aan dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij stellen in dit verband dat een verzoek van de Christelijk Gereformeerde Kerk om een kerk aan de Akkerweg te bouwen is afgewezen. Daarnaast zijn zij van mening dat verweerder ten onrechte een gedeelte van hun bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten. 2.4.    De gemeenteraad heeft de mogelijkheid van de bouw van de gebeds- en ontmoetingsruimten in het plan opgenomen omdat hij die van belang acht voor de ontwikkeling van de identiteit van de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in de gemeente Driebergen-Rijsenburg. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de oppervlakte van de voorziene bebouwing ten opzichte van de oppervlakte van het schoolgebouw dat voorheen op het perceel stond, met minder dan 50 m2 toeneemt en dat het perceel al geruime tijd feitelijk als zodanig wordt gebruikt. Tevens heeft hij in aanmerking genomen dat het perceel in het vorige bestemmingsplan reeds voor onder meer sociaal-culturele en educatieve doeleinden was bestemd. De gemeenteraad stelt zich daarnaast op het standpunt dat wat betreft de maatvoering van de in het plan voorziene bebouwing en de aanleg van groenvoorzieningen en parkeerplaatsen op het perceel rekening is gehouden met de bestaande bebouwing en landschappelijke waarden van het gebied. De verkeersaantrekkende werking van de gebeds- en ontmoetingsruimten zal gelet op de feitelijke situatie ter plaatse niet zo hoog worden dat de wegen het verkeer niet kunnen verwerken, aldus de gemeenteraad. Volgens de gemeenteraad behoeft niet voor geluidsoverlast te worden gevreesd gelet op de afstand van de woningen tot het perceel, de lijst van toegestane activiteiten en de bestemmingsplanvoorschriften. De gemeenteraad acht het perceel geschikt voor de in het plan voorziene bebouwing omdat het onder meer groot genoeg is voor een gebouw voor beide gemeenschappen en voldoende parkeerplaatsen op het perceel kunnen worden aangelegd. 2.5.    Verweerder heeft het plan goedgekeurd met toepassing van de afwijkingsprocedure van het Streekplan provincie Utrecht 1994 (hierna: het streekplan). Hij heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene bebouwing passend en planologisch aanvaardbaar is. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Aan de omstandigheid dat het plan, anders dan het voormalige schoolgebouw, de bouw van een gebeds- en ontmoetingsruimten in twee bouwlagen toelaat kan in het kader van de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van het plan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus verweerder. Volgens verweerder zijn alle betrokken belangen in voldoende mate tegen elkaar afgewogen, waarbij is ingegaan op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene bouwmogelijkheden en de gevolgen hiervan op de omgeving. Verweerder stelt daarbij dat geen reële alternatieve locaties beschikbaar zijn. Naar zijn mening is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Het verzoek van de Christelijk Gereformeerde Kerk om een kerk aan de Akkerweg te bouwen betreft volgens verweerder geen vergelijkbare situatie. De bedenkingen van [appellanten sub 2] die betrekking hebben op de vrijstellingsprocedure in het kader van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft verweerder buiten beschouwing gelaten. 2.6.    Het plangebied ligt buiten de in het streekplan opgenomen bebouwingscontour voor de kern Driebergen-Rijsenburg. Volgens paragraaf 5.2.2. van het streekplan zijn rond kernen bebouwingscontouren getrokken als indicatie van het beleid dat slechts verstedelijking binnen deze contour kan plaatsvinden. Uitbreiding daarbuiten past niet in het provinciaal ruimtelijke beleid. Verder is in paragraaf 3.1.1. van het streekplan vermeld dat de contouren rondom de kernen als richtinggevend door het provinciebestuur worden gehanteerd bij de beoordeling van bestemmingsplannen. Slechts wanneer geheel nieuwe inzichten, door de gemeente aan te voeren, overschrijding van de ruimtelijke contouren noodzakelijk zouden maken, kan het provinciale bestuur in overweging nemen om met gebruikmaking van de passieve afwijkingsbevoegdheid medewerking te verlenen aan een dergelijke ontwikkeling, blijkens het gestelde in deze paragraaf. Om van het streekplan af te wijken dient verweerder de daarvoor vereiste procedure als omschreven in paragraaf 5.2.3. van het streekplan te volgen. Deze procedure houdt in dat de Provinciale Planologische Commissie moet zijn gehoord, het voornemen tot afwijken moet zijn gepubliceerd en een ieder gelegenheid moet zijn gegeven tot het kenbaar maken van een zienswijze. Verder moet de Statencommissie voor Ruimte en Groen haar instemming met de voorgenomen afwijking hebben uitgesproken. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat, naar appellanten ook niet hebben betwist, de procedurevoorschriften en voorwaarden om in dit geval te kunnen afwijken van het streekplan niet in acht zijn genomen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat te dezen sprake is van nieuwe inzichten die overschrijding van de contour noodzakelijk maken. Aannemelijk is dat eerst na vaststelling van de contour het plan, om voor de Turkse en de Marokkaanse gemeenschap in Driebergen-Rijsenburg permanente voorzieningen te realiseren, concrete vorm heeft gekregen en tot het inzicht is gekomen dat de betrokken locatie daarvoor het meest geschikt is. 2.6.1.    Aan het perceel is de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor gebeds- annex ontmoetingsruimten, parkeervoorzieningen, fietsenstalling en groenvoorzieningen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen de gebouwen uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mag het aantal bouwlagen niet meer dan twee bedragen. In artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat bij ingebruikneming van de in het eerste lid genoemde gronden voldoende parkeervoorzieningen dienen te zijn gerealiseerd met dien verstande dat het aantal parkeerplaatsen niet minder dan 60 mag bedragen. 2.6.2.    Uit de stukken is gebleken dat direct ten noordoosten van het onderhavige perceel een verzorgingshuis staat met deels vijf en deels drie bouwlagen. Direct ten zuidwesten van het perceel staat een woning en aan de noordzijde ligt een woonwijk. Verder blijkt uit de stukken dat op het betrokken perceel een schoolgebouw stond, dat vanaf 1983 bij de toenmalige Marokkaanse Migranten Vereniging en Turkse Solidariteitsvereniging in gebruik was als gebeds- en sociëteitsruimte. In 1995 is dit schoolgebouw gesloopt. Na enige maanden is voor elk van de verenigingen tijdelijk één unit op het betrokken perceel geplaatst als gebeds- en ontmoetingsruimte.    De Afdeling ziet gelet hierop onvoldoende grond voor het oordeel dat de in het plan voorziene bebouwing uit de toon valt en dat de in het plan voorziene ontwikkelingen in het algemeen het karakter van het gebied ernstig aantasten. De Afdeling acht voorts niet onredelijk het standpunt van verweerder dat de ontwikkelingen die voorheen op het perceel hebben plaatsgevonden bijdragen aan de aanvaardbaarheid van het plan. Dat, zoals appellanten hebben gesteld, de in het plan voorziene bebouwing in vergelijking met het voormalige schoolgebouw een andere uiterlijke verschijningsvorm heeft en andere materialen zullen worden gebruikt, maakt dit niet anders. Het betoog van appellanten dat de gemeenteraad en verweerder ten onrechte het standpunt hebben ingenomen dat met het plan een groot maatschappelijk belang is gediend, acht de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gegrond. Ook al zouden, zoals appellanten hebben aangevoerd, de ontmoetingsruimten alleen voor leden toegankelijk zijn, dan ontneemt dit daaraan nog niet het maatschappelijk belang. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ten gevolge van nieuwbouw van de gebeds- en ontmoetingsruimten het aantal verkeersbewegingen op de Akkerweg en Hoofdweg zodanig zal toenemen dat deze wegen het verkeer niet zullen kunnen verwerken. Appellanten hebben hun betoog dat het tegendeel het geval zal zijn niet op concrete gegevens doen steunen. Evenmin aannemelijk acht de Afdeling dat appellanten ernstige geluidsoverlast te vrezen hebben. Daarbij neemt zij in aanmerking dat is gekozen voor een plaatsing van de gebouwen die blijkens een advies van de Milieudienst Zuid-Oost Utrecht uit oogpunt van geluidsoverlast voor de omgeving het meest gunstig is. Ook komt betekenis toe aan het feit dat de ontmoetingsruimten ingevolge voornoemd artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften behoren bij de gebedsruimten. Verder is de Afdeling van oordeel dat verweerder er van uit heeft kunnen gaan dat voldoende regelingen voorhanden zijn om mogelijke overlast tegen te gaan, zoals milieuwetgeving en de Algemene Politie Verordening. [Appellanten sub 2] hebben hun stelling dat de gemeente in gebreke blijft die regelingen te handhaven niet aannemelijk gemaakt. Tevens is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor parkeeroverlast behoeft te worden gevreesd. De Afdeling acht in dit verband van belang dat het plan de aanleg van minstens 60 parkeerplaatsen regelt. Immers, ingevolge voornoemd artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften dienen deze parkeerplaatsen te zijn gerealiseerd bij ingebruikneming van de gebeds- en ontmoetingsruimten. Bovendien biedt het plan de mogelijkheid om meer parkeerplaatsen aan te leggen. Voor de berekening van het vereiste aantal parkeerplaatsen zijn blijkens het bestreden besluit de parkeernormen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond- Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) als uitgangspunt genomen. Niet aannemelijk is gemaakt dat bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van deze parkeernormen kon worden uitgegaan. 2.6.3.    Aangaande het bezwaar van [appellanten sub 2] dat met het plan wordt gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is weersproken dat het gemeentebestuur heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de bouw van een kerk op een perceel dat eveneens aan de Akkerweg en eveneens buiten de in het streekplan aangegeven contour ligt. Van de zijde van het gemeentebestuur is gesteld dat dat perceel in een andersoortig gebied ligt; dat gebied heeft nog een agrarisch karakter en aldaar is, anders dan in het gebied waar het hier om gaat, geen stedelijke bebouwing aanwezig. Deze uiteenzetting is de Afdeling niet onjuist gebleken. Dit leidt tot het oordeel dat de door appellanten bedoelde situatie planologisch niet zodanig overeenkomt met de hier aan de orde zijnde situatie, dat het gelijkheidsbeginsel in het geding is. 2.6.4.    Wat betreft de door appellanten genoemde alternatieven, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Nu uit het voorgaande blijkt dat dergelijke bezwaren tegen het plan niet bestaan, heeft verweerder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.7.    Voorzover de beroepsgronden van appellanten zich richten op de in het kader van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgde procedure voor de bouw van de in het plan voorziene gebeds- en ontmoetingsruimte overweegt de Afdeling dat deze procedure hier niet ter beoordeling staat. Verweerder heeft derhalve terecht de bedenkingen van [appellanten sub 2] die hierop betrekking hebben buiten beschouwing gelaten. 2.8.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van voormelde afwijkingsbevoegdheid van het streekplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. 2.9.    De beroepen van [appellanten sub 1 en 2] en anderen zijn ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. De Rooy Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004 59-387.