Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6646

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307288/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) aan [partij] voor onbepaalde tijd ontheffing met voorschriften verleend voor het houden van een kampeerterrein te Appelscha.


Uitspraak

200307288/1. Datum uitspraak: 11 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 september 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) aan [partij] voor onbepaalde tijd ontheffing met voorschriften verleend voor het houden van een kampeerterrein te Appelscha. Bij besluit van 17 september 2002, meegedeeld bij brief van 10 oktober 2002 (hierna: het besluit van 10 oktober 2002) heeft het college naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar de ontheffing op enige punten herzien. Bij besluit van 2 december 2002 heeft het college het besluit van 10 oktober 2002 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij uitspraak van 24 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 10 oktober 2002 door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, en het tegen het besluit van 2 december 2002 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend. Van [partij] is – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – geen reactie ontvangen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet ter zitting doen vertegenwoordigen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wor kunnen burgemeester en wethouders van het verbod, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.    Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wor kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wor kan een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, slechts worden verleend: a. indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en b. voor zover het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wor verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of aan een vrijstelling of een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, voorschriften over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen. Burgemeester en wethouders kunnen deze voorschriften wijzigen of intrekken.    Ingevolge artikel 12 van de Wor, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, intrekken in de in dat artikel genoemde gevallen.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening kleinschalig kamperen Ooststellingwerf (hierna: de Verordening) verbindt het college van burgemeester en wethouders aan de ontheffing/vrijstelling voorschriften met betrekking tot de geldigheid en de duur van de ontheffing of vrijstelling.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening kan een ontheffing of vrijstelling, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wor alleen worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: (…) f. het is alleen toegestaan kampeermiddelen te houden of te doen houden indien per kampeereenheid 150 m2 grondoppervlak ten behoeve van kamperen beschikbaar is; (…). 2.2.    Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de door de rechtbank uitgesproken ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 2 december 2002. 2.3.    Het betoog van appellante met betrekking tot het parkeren op het naast het kampeerterrein gelegen terrein treft geen doel. Het besluit van 2 december 2002 vermeldt expliciet dat dit terrein buiten de verleende ontheffing valt. De vraag in hoeverre parkeren op dat terrein zich verdraagt met het bestemmingsplan kan daarom in deze procedure niet worden beantwoord. 2.4.    Appellante voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing niet had mogen verlenen omdat niet is voldaan aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wor. Zij stelt dat het college er niet op heeft kunnen vertrouwen dat door [partij] op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regels, gesteld bij of krachtens de Wor, omdat [partij] deze regels meermalen heeft overtreden, onder meer door meer dan het toegestane aantal kampeermiddelen op het terrein toe te laten en door toe te laten dat kampeerders buiten het terrein parkeren op plaatsen die niet voor parkeren zijn bestemd. Dit betoog treft geen doel. Blijkens de wetgeschiedenis van artikel 17 van de Kampeerwet, welk artikel in 1995 is vervangen door het voorzover hier van belang overeenkomstige artikel 10 van de Wor, is de in het tweede lid onder a van dit artikel opgenomen weigeringsgrond gelegen in strijdigheid met de voorschriften van de kampeerverordening of met de hygiënische voorschriften, die bijvoorbeeld bij algemene maatregel van bestuur worden gegeven (TK 1976-1977, 14 426, nrs. 1-4, p. 28). Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen de aard van de in artikel 10, tweede lid, onder b, opgenomen weigeringsgrond, strekt de weigeringsgrond onder a ertoe dat geen ontheffing wordt verleend in gevallen waarin het niet mogelijk is te voldoen aan genoemde regels. Niet is beoogd een weigeringsgrond op te nemen voor gevallen waarin feitelijk aan de regels kan worden voldaan, doch onzeker is of de regels zullen worden nageleefd. Indien de regels niet worden nageleefd, kan het college immers handhavend optreden, of, indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de Wor, de verleende ontheffing intrekken. 2.5.    Ook het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing niet had mogen verlenen omdat het terrein meer ruimte biedt dan nodig is voor het plaatsen van tien kampeermiddelen, slaagt niet. Bij noch krachtens de wet zijn regels gesteld waarin het grondoppervlak per kampeermiddel waarvoor ontheffing mag worden verleend, wordt gemaximeerd. Voorts valt, anders dan appellante stelt, niet in te zien dat uit de wet voortvloeit dat de ontheffing maximaal een terrein mag betreffen dat slechts ruimte biedt voor tien kampeermiddelen en dat de extra kampeermiddelen die ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wor kunnen worden toegelaten, op dat terrein moeten worden bijgeplaatst. Gelet op de toelichting bij artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening is de strekking van dit artikel dat ook voor extra toe te laten kampeermiddelen minimaal 150 m2 grondoppervlak per kampeermiddel beschikbaar moet zijn. Het college heeft dan ook terecht ontheffing verleend voor een terrein van zodanige omvang dat ook gedurende de periode waarin het toelaat dat vijftien kampeermiddelen worden geplaatst tenminste wordt voldaan aan dat vereiste. 2.6.    Voorts voert appellante tevergeefs aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Ooststellingwerf om de ontheffing niet voor onbepaalde tijd doch voor een seizoen te verlenen, niet is gevolgd. Blijkens het besluit van 2 december 2002 heeft het college er de voorkeur aan gegeven de ontheffing, overeenkomstig het in de toelichting bij de Verordening opgenomen beleidsuitgangspunt, te verlenen voor onbepaalde tijd omdat daardoor een goede bedrijfsvoering wordt bevorderd en kampeerders zekerheid wordt geboden op de mogelijkheid tot recreatief verblijf gedurende meerdere jaren. Niet kan worden geoordeeld dat het college hierdoor onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het op dit punt van het advies is afgeweken. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking hetgeen hiervoor in 2.4. is overwogen ten aanzien van de mogelijkheid handhavend op te treden tegen regelovertreding.    Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid tot verlening van de ontheffing heeft kunnen overgaan. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004 413.