
Jurisprudentie
AQ6677
Datum uitspraak2004-07-20
Datum gepubliceerd2004-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04-888 en 04-889 GEMWT 229
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2004-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04-888 en 04-889 GEMWT 229
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Onredelijk laat bezwaar tegen niet tijdig nemen besluit.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 04-888 en 04-889 GEMWT 229
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in de hoofdzaak, in het geschil
tussen:
[eiser], te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. S.P.Dalmolen
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe, verweerder,
gemachtigde: mevrouw A. Oostwoud
Vereniging van eigenaren Bungalowpark Rabbit Hill, derde-partij
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van 24 mei 2004, waarbij het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Motivering
2.1 Op het bungalowpark Rabbit-Hill staan inmiddels 35 recreatiewoningen die toebehoren aan particuliere eigenaren. Bij de koop hebben de eigenaren zich er toe verplicht ingeval van verhuur door hen zelf 10% van de huuropbrengst af te dragen aan de beheerder en de woning anders via de beheerder te verhuren, in welk geval deze recht heeft op 20% van de verhuuropbrengst.
2.2 Ter plaatse geldt ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied Noord-West 8e partiele herziening de bestemming verblijfsrecreatie. Ingevolge artikel 2.1 van de voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatief (nacht-)verblijf, uitsluitend door middel van bedrijfsmatige exploitatie door personen die hun hoofdverblijf elders hebben. Onder bedrijfsmatige exploitatie wordt daarbij verstaan het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in de logiesverblijven – permanent wisselende – recreatieve (nacht-)verblijfsmogelijkheden geboden worden. Op grond van artikel 3.1 van de planvoorschriften is het verboden grond en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
2.3 In 1995 is verweerder door omwonenden naar aanleiding van perceelsgewijze verkoop verzocht om een handhavingsbesluit te nemen gericht op het tegen gaan van permanente bewoning/gebruik als tweede woning. Bij besluit van 29 januari 1996 heeft verweerder geweigerd een dergelijk besluit te nemen, terwijl bij besluiten van 9 en 24 april 1996 bouwvergunningen zijn verleend.
In beroep heeft deze rechtbank geoordeeld (Br. 2000/212) dat aan het zinsdeel "uitsluitend door middel van bedrijfsmatige exploitatie van de op de plankaart aangegeven gebieden binnen de bestemming verblijfsrecreatie" in artikel 2.1 eerste lid, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verbindende kracht diende worden ontzegd, omdat het in dit geval, gezien de omschrijving van het begrip bedrijfsmatige exploitatie, een bedekt gebod is op gebruik van de bungalows door steeds wisselende personen.
In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State daar op 16 maart 1999 anders over geoordeeld (Br 2000/215).
De Afdeling heeft daarbij overwogen dat met de eis van bedrijfsmatige exploitatie van het terrein enkel wordt beoogd dat logiesverblijven door middel van verhuur door steeds wisselende personen worden gebruikt. Verweerder was, aldus de Afdeling, bevoegd een handhavingsbesluit te nemen en bevoegd de gevraagde bouwvergunningen in bezwaar alsnog te weigeren op de grond dat de bouwwerken zouden worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden waarvoor de grond bestemd is.
2.4 Op 20 december 1999 heeft verweerder besloten de voorschriften te herzien omdat de voorwaarde met betrekking tot permanent wisselend gebruik, aldus verweerder, niet of nauwelijks te handhaven is. Aan dit voornemen is geen uitvoering gegeven omdat het provinciaal bestuur niet bereid bleek de herziening goed te keuren.
2.5 Bij brief van 29 augustus 2002 heeft verweerder de eigenaren, met het oog op de nieuwe beslissing op de bezwaarschriften uit 1996, verzocht om voor 1 november 2002 inlichtingen te verstrekken omtrent het gebruik van de inmiddels gerealiseerde woningen.
2.6 Bij brief van 17 februari 2003 is verweerder namens eiser verzocht een handhavingsbesluit te nemen om te bewerkstellingen dat meer sprake zal zijn van het door middel van bedrijfsmatige exploitatie bieden van recreatief verblijf aan steeds wisselende personen. Bij brief van 8 augustus 2003 is namens eiser een termijn van veertien dagen gesteld, terwijl bij brief van 27 november 2003 is verzocht om nog in 2003 een handhavingsbesluit te nemen.
Bij brief van 10 december 2003 heeft verweerder meegedeeld in afwachting te zijn van de uitkomst van een bemiddelingspoging en van onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en dat in verband daarmee niet in 2003 een handhavingsbesluit zal worden genomen (en niet in 2003 op de bezwaarschriften uit 1996 van omwonenden zal worden beslist).
2.7 Op 29 januari 2004 heeft de voorzieningenrechter rechtbank Arnhem – na mislukte mediation in die rechtbank - vonnis gewezen in een geschil tussen eiser enerzijds en de derde-partij en enkele eigenaren anderzijds in een geschil omtrent concurrerende activiteiten m.b.t. verhuurbemiddeling door de derde-partij en een afwezigheid van verhuurbereidheid bij eigenaren. De voorzieningenrechter heeft alle vorderingen afgewezen.
2.8 Bij brief van 27 januari 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen wat door eiser genoemd wordt het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van 17 februari 2003. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat het bezwaarschrift niet onredelijk laat is ingediend en het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, nu hij geen exclusief recht heeft om als verhuurbemiddelaar op te treden en hij slechts een via een overeenkomst afgeleid belang heeft.
2.9 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. In verband daarmee wordt het verzoek afgewezen.
2.10 Eiser is woonachtig in de beheerderwoning op het terrein van Rabbitt-Hill en het belang van eiser is derhalve als behorend tot de categorie omwonenden rechtstreeks betrokken bij een besluit omtrent handhaving van het bestemmingsplan.
Dat eiser niet ook als omwonende om handhaving heeft verzocht maakt dit niet anders.
Bovendien maakt eiser er zijn beroep van om op Rabbitt-Hill recreatief (nacht-)verblijf te bieden aan steeds wisselende personen, zoals beoogd door de planwetgever.
Derhalve is ook het belang van eiser als ondernemer rechtstreeks betrokken bij een besluit omtrent handhaving van het bestemmingsplan op dit punt. Dit is niet anders indien zou moeten worden gezegd dat de planvoorschriften toelaten dat meer dan één entiteit bedrijfsmatig recreatief nachtverblijf aan steeds wisselende personen kan bieden.
Het handhavingsverzoek van eiser moet derhalve worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende, en derhalve als een aanvraag in de zin van de Awb, om een beschikking te geven.
2.11 Niet in geschil is dat reeds voor 10 december 2003 sprake was van het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag, hetgeen op grond van artikel 6:2 Awb voor de mogelijkheden van bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld.
Op grond van artikel 6:12, derde lid, Awb dient een bezwaarschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard indien het onredelijk laat is ingediend.
Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend, nu het is ingediend na ommekomst van de bezwaartermijn met betrekking tot het op 10 december 2003 alsnog genomen besluit op de aanvraag.
2.12 Op 10 december 2003 heeft verweerder geweigerd om conform het verzoek van eisers nog in 2003 een handhavingsbesluit te nemen. Derhalve is sprake van de afwijzing van een aanvraag een beschikking te geven. Verweerder heeft in strijd met artikel 3:45, eerste lid, Awb geen rechtsmiddel vermeld. Dit laat echter onverlet dat de bezwaartermijn van zes weken op 11 december 2003 is aangevangen en is geëindigd op 21 januari 2004.
Namens eisers is eerst bij brief van 27 januari 2004 (bij verweerder ingekomen 28 januari 2004) bezwaar gemaakt.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift op grond van termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen in haar uitspraken van onder meer 8 mei 2001 (AB 2001, 292) en 17 september
2003 (AB 2004, 7) is het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting in het besluit onvoldoende om termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn.
De voorzieningenrechter merkt in dat verband op dat de brief d.d. 10 december 2003 in elk geval voor een professionele rechtshulpverlener geen ruimte biedt voor twijfel aan het besluitkarakter ervan, aangezien het een afwijzing van de aanvraag van eiser bevat.
2.13 De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift terecht maar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In het vorenoverwogene wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en verzoek heeft moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van ? 644,--, te betalen door de gemeente Epe.
-gelast dat de gemeente Epe het door eiser betaalde griffierecht (? 136,--) vergoedt
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2004.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Waarvan proces-verbaal,
Mw. A. Van Diest-Guijt mr. J.A. Lok
griffier rechter