Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6787

Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5349 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstand. Feitelijke woonplaats.


Uitspraak

01/5349 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 27 augustus 2001 de rechtbank Roermond, reg.nr. 01/437 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant heeft op 16 oktober 2000 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven bij zijn oma aan de [adres] te [woonplaats] te wonen. Op 9 november 2000 hebben twee medewerkers van de sociale dienst op dat adres een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Uit de bevindingen tijdens dat huisbezoek is afgeleid dat appellant niet op het opgegeven adres woont. Bij besluit van 13 november 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand van appellant door de opgave van een onjuist woonadres niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 13 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard. In hoger beroep is deze uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat de moeder van appellant aan een ernstige longziekte lijdt, dat appellant ten tijde van het huisbezoek juist enkele dagen bij zijn moeder verbleef, en dat hij al zijn persoonlijke bezittingen daarheen had meegenomen. Voorts is gesteld dat appellant ten onrechte, in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in de gelegenheid is gesteld nader te reageren op hetgeen de behandelend bijstandsconsulent na de hoorzitting in bezwaar desgevraagd nog heeft verklaard. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek opgemaakte verslag voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat de bij dat huisbezoek getoonde kamer geen bewoonde indruk maakte, dat in de aanwezige kledingkast kleding van de oma van appellant hing, dat in de woning in het geheel geen persoonlijke bezittingen van appellant zijn aangetroffen, hoewel appellant volgens een latere schriftelijke verklaring van zijn oma reeds sedert 1997 in de woning zou verblijven. Ook overigens is niet aan de hand van verifieerbare concrete bescheiden aangetoond dat appellant op het opgegeven adres zijn feitelijke woonadres zou hebben. Hetgeen namens appellant is betoogd omtrent het (tijdelijke) verblijf bij zijn moeder heeft de Raad geenszins van het tegendeel kunnen overtuigen, reeds omdat de gestelde afwezigheid van enige dagen niet afdoende kan verklaren dat op het opgegeven woonadres geen enkel spoor van bewoning door appellant (meer) was te vinden. Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden de aanvraag afgewezen. Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht ten aanzien van de vermeende schending van artikel 7:9 van de Awb kan de Raad niet volgen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen geldt er geen verplichting tot (nader) horen indien na de hoorzitting nadere informatie ter beschikking komt die niet van aanmerkelijk belang is. In dit geval is enkel aan de bijstandsconsulent gevraagd wat appellant ter zake (van de duur) van zijn verblijf bij zijn moeder heeft verklaard, waarop deze consulent in hoofdzaak heeft verwezen naar hetgeen reeds eerder ter zake was gerapporteerd. Van strijd met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb is in dit geval dan ook geen sprake. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls.