
Jurisprudentie
AQ6996
Datum uitspraak2004-08-12
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400831/4
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400831/4
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk mil 02-30, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gashaarden en plaatwerk voor derden, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 december 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200400831/4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeksters], gevestigd te [plaatsen]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk mil 02-30, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gashaarden en plaatwerk voor derden, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verzoeksters. De andere partijen hebben van de inhoud daarvan kennisgenomen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en ing. J. Stortenbeker, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Vermeer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. D. Broersma, advocaat te Zutphen, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoeksters, gelet op de stukken, aldus, dat zij van mening zijn dat de in voorschrift XIII 22 opgenomen termijn van zes maanden redelijkerwijs te kort is om de in de voorschriften XIII 22 en XIII 23 verlangde onderzoeken naar maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen en de geurimmissie tot de in deze voorschriften genoemde grenswaarden te verrichten. Dit omdat recentelijk uit door vergunninghoudster gedaan onderzoek is gebleken dat een door haar geprefereerde maatregel in de vorm van een nieuwe hittebestendige lak bestaande uit twee componenten reeds om technische redenen niet haalbaar is en volgens verzoekster de periode tot het verstrijken van deze termijn op 19 september 2004 te kort is om onderzoek naar andere passende maatregelen te doen en de resultaten daarvan door verweerder te laten goedkeuren. Verzoeksters vrezen dat de consequentie daarvan is dat vergunninghoudster gehouden zal zijn om zeer kostbare en mogelijk later onnodig blijkende voorzieningen in de vorm van nageschakelde technieken binnen de inrichting aan te brengen. Voorts wijzen verzoeksters er nog op dat het alsdan niet onwaarschijnlijk is, dat evenmin aan de in de voorschriften XIII 24 en XIII 25 opgenomen termijn van één jaar kan worden voldaan.
2.2.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift XIII 22 moet vergunninghoudster binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek uitvoeren naar het verminderen van de emissie van koolwaterstoffen vanuit de inrichting. Het onderzoek moet zijn gericht op de maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (zoals koolwaterstoffen) zoals vastgelegd in de NeR en het Werkboek milieumaatregelen Metaal en elektrotechnische industrie, module C.5.4. De concentratie koolwaterstoffen mag maximaal 50 mg/m3 bedragen. Het onderzoek behoeft de goedkeuring van de gemeente.
Ingevolge voorschrift XIII 23 moet van de in het onderzoek voorgestelde maatregel worden beoordeeld of aan de geurimissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel ter hoogte van de woningen wordt voldaan. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet het onderzoek worden uitgebreid met het bepalen van maatregelen waarmee hieraan wel kan worden voldaan.
Ingevolge voorschrift XIII 24 moet vergunninghouder binnen één jaar na het van kracht worden van de vergunning maatregelen treffen die nodig zijn om aan de in voorschrift 22 en 23 genoemde eisen te voldoen.
Ingevolge voorschrift XIII 25 mag uiterlijk één jaar na het van kracht worden van de vergunning de emissie van koolwaterstoffen niet meer bedragen dan 50 mg/m3.
2.2.2. Allereerst merkt de Voorzitter op dat hij, mede gelet op wat ter zitting door verweerder is meegedeeld, voorschrift XIII 22 aldus verstaat dat hieruit volgt dat vergunninghoudster binnen de termijn van zes maanden aan de daarin neergelegde onderzoeksverplichting dient te voldoen en de resultaten daarvan door vergunninghoudster ter goedkeuring dienen te zijn overgelegd. Anders dan verzoeksters menen, volgt hieruit niet dat binnen de desbetreffende termijn tevens een goedkeuringsbesluit moet zijn genomen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vergunninghoudster, in tegenstelling tot hetgeen verweerder haar meermalen heeft geadviseerd, bij de invulling van de desbetreffende verplichting gekozen voor een beperkte opzet van het onderzoek door enkel onderzoek te verrichten naar een nieuwe hittebestendige tweecomponentenlak aangeduid als “Senotherm-HT-Hydro”. Door onderzoek te doen naar enkel deze maatregel en niet voor een bredere opzet van het onderzoek te kiezen, heeft vergunninghoudster een zeker risico genomen. De omstandigheid dat recentelijk uit onderzoek is gebleken dat toepassing van deze lak technisch niet haalbaar is, kan vergunninghoudster dan ook redelijkerwijs niet ontslaan van de verplichting om binnen de in acht te nemen termijn van zes maanden aan verweerder te rapporteren. De Voorzitter merkt hierbij op dat de vraag of en zo ja welke consequenties hieruit voortvloeien ten aanzien van de aard en omvang van de te treffen maatregelen eerst bij de behandeling van de bodemprocedure door de Afdeling kan worden beantwoord.
Voorzover verzoeksters betogen dat de in de voorschriften XIII 24 en XIII 25 opgenomen termijn van één jaar te kort is, overweegt de Voorzitter dat deze termijn verstrijkt op 19 maart 2005 en dat hij verwacht dat vóór deze datum de Afdeling een uitspraak in de bodemprocedure zal hebben gedaan. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in zoverre sprake is van spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2004
195-375.