Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7023

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-11-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers04 / 762 VEROR V1 V, 04 / 763 VEROR V1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij aanvraagformulier van 23 januari 2004 heeft vergunninghouder verweerder verzocht hem vergunning te verlenen voor het organiseren van een kermisfeest tijdens de Brummense kermis op het Koppelplein te Brummen van 20 augustus tot en met 23 augustus 2004.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummers: 04 / 762 VEROR V1 V 04 / 763 VEROR V1 V UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB in het geschil tussen: [verzoeker 1], wonende te [woonplaats], verzoeker 1, [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], verzoeker 2, Cafetaria de Paddestoel, gevestigd te Brummen, verzoekster 3, en de Burgemeester van de gemeente Brummen, verweerder. Derde-belanghebbende: [vergunninghouder], vergunninghouder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder d.d. 26 juli 2004. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij aanvraagformulier van 23 januari 2004 heeft vergunninghouder verweerder verzocht hem vergunning te verlenen voor het organiseren van een kermisfeest tijdens de Brummense kermis op het Koppelplein te Brummen van 20 augustus tot en met 23 augustus 2004. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder vergunning, onder voorwaarden, verleend. Bij fax van 22 april 2004 heeft verzoeker 1 hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Verzoeker 1 is op 25 mei 2004 gehoord door de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie). Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift, onder het gedeeltelijk overnemen van het advies van de commissie, gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2004 herroepen en de gevraagde evenementenvergunning geweigerd. Bij aanvraagformulier van 5 juli 2004 heeft vergunninghouder een gewijzigde aanvraag om vergunning voor het organiseren van een kermisfeest tijdens de Brummense kermis op het Koppelplein te Brummen van 20 augustus tot en met 23 augustus 2004 tot verweerder gericht. Bij besluit van 26 juli 2004 (het primaire alsmede het bestreden besluit) heeft verweerder de gevraagde vergunning, onder voorwaarden, verleend voor wat betreft de dagen 21 tot en met 23 augustus 2004 en de vergunning voor 20 augustus 2004 geweigerd. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft verzoeker 1 hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij ongedateerde brief, op 9 augustus 2004 bij verweerder binnengekomen, heeft verzoeker 2 een bezwaarschrift ingediend. Bij ongedateerd schrijven, op 3 augustus 2004 bij verweerder binnengekomen, heeft verzoekster 3 een bezwaarschrift ingediend. Bij verzoekschrift van 5 augustus 2004 hebben verzoekers 1 en 2 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen verzocht een voorlopige voorziening te treffen, zonder hierbij aan te geven wat met dit verzoek wordt beoogd. Bij ongedateerd verzoekschrift, op 5 augustus 2004 bij de rechtbank Zutphen binnengekomen, heeft verzoekster 3 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen verzocht een voorlopige voorziening te treffen, zonder hierbij aan te geven wat met dit verzoek wordt beoogd. Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft de rechtbank Zutphen, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voornoemde verzoeken om voorlopige voorziening ter verdere behandeling naar deze rechtbank gezonden. Verweerder heeft op 10 augustus 2004 de op het geding betrekkende hebbende stukken naar de rechtbank gezonden. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 16 augustus 2004 nadere stukken in het geding gebracht. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 augustus 2004, alwaar verzoeker 1 in persoon is verschenen, verzoeker 2 zich heeft doen vertegenwoordigen door verzoeker 1 en verzoekster 3 zich heeft doen vertegenwoordigen door […]. Verweerder heeft zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Schoemaker en M. de Lange, ambtenaren in dienst van verweerders gemeente. Vergunninghouder is in persoon verschenen. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 26 juli 2004, inhoudende het verlenen van een vergunning voor het houden van een kermisfeest tijdens de Brummense kermis op het Koppelplein te Brummen van 21 augustus tot en met 23 augustus 2004, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Wettelijk kader Artikel 2.24 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Brummen (APV) bepaalt, voor zover van belang, dat onder evenement wordt verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak met uitzondering van een zestal met name beschreven situaties. Artikel 2.25, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van: a. de openbare orde; b. het voorkomen of beperken van overlast; c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen; d. de zedelijkheid of gezondheid. Artikel 2.27, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is tijdens een evenement het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) van 75 dB(A) en het piekniveau (LAmax) van 90 dB(A), veroorzaakt door de tijdens het evenement aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de tijdens het evenement verrichte activiteiten/bezigheden, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen te overschrijden. Standpunten van partijen Verzoeker 1 voert aan dat verweerder, zonder hiertoe nader onderzoek uit te voeren, het standpunt van de commissie met betrekking tot de te verwachten geluidsoverlast, niet heeft overgenomen. Verzoeker 1 is van mening dat het toegestane geluidsniveau van 75 dB(A) ruimschoots zal worden overschreden. Verzoeker 1 voert voorts aan dat de geluidsoverlast niet om 02.00 uur zal zijn beëindigd omdat bezoekers het terrein moeten verlaten en het terrein daarna nog zal moeten worden schoongemaakt. Verzoeker 1 stelt vervolgens dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij zijn beleid inzake incidentele festiviteiten omdat de tent niet bij het bedrijf van vergunninghouder wordt geplaatst maar op een andere locatie. Hierdoor kan voor de bepaling van de eindtijd niet worden aangesloten bij dit beleid. Ter afsluiting stelt verzoeker 1 dat zijn garage niet bereikbaar zal zijn. Ter zitting heeft verzoeker 1 hieraan toegevoegd dat de tekening, behorende bij de vergunning, niet juist is. Zijn garage is op deze tekening op een andere locatie gesitueerd. Verzoeker 2 sluit zich, voor wat betreft de grieven met betrekking tot de geluidsoverlast en de eindtijd, aan bij verzoeker 1. Verzoekster 3 voert aan dat verweerder heeft verzuimd de veiligheid van zijn personeel bij de besluitvorming te betrekken. Zo kunnen de ramen niet worden geopend en kan de achteruitgang niet worden gebruikt vanwege de te plaatsen hekwerken. Voorts voert verzoekster 3 aan dat zij een derving van haar omzet verwacht doordat aan de achterzijde van haar pand een verkooppunt wegvalt. Verzoekster 3 vreest dat het geluid de toegestane 75 dB(A) zal overschrijden. Hierbij verwijst zij naar ervaringscijfers van deskundigen. Ter afsluiting stelt verzoekster 3 dat in de evenementenvergunning niets geregeld is omtrent de snackcorner. Verweerder voert aan dat uit onderzoek van de geluidsdeskundige van zijn gemeente alsmede uit het onderzoek dat in opdracht van vergunninghouder door een akoestisch bureau is uitgevoerd, blijkt dat de eis van 75 dB(A) geen onhaalbare eis is. Voorts blijkt uit ervaringscijfers, in casu een geluidsmeting die vorig jaar bij een soortgelijk evenement is uitgevoerd, dat de geluidseis niet werd overschreden. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot de eindtijd merkt verweerder op dat hij, om rechtsongelijkheid met horeca-inrichtingen te voorkomen, aansluiting heeft gezocht bij zijn beleid hieromtrent voor horeca-inrichtingen. Aangezien vergunninghouder voornemens is om de muziek om 1.15 uur te laten stoppen, hetgeen ook blijkt uit het contract met de muziekband, zal het om 2.00 uur rustig zijn op het Koppelplein, aldus verweerder. Ten aanzien van de grief met betrekking tot de bereikbaarheid van de garage merkt verweerder op dat de garage nog wel bereikbaar is maar dat deze bereikbaarheid bemoeilijkt is. Deze verminderde bereikbaarheid heeft hij meegenomen in zijn belangenafweging. Ter zitting heeft verweerder beaamd dat de tekening, behorende bij de vergunning, feitelijk onjuist is zodat de garage niet meer bereikbaar zal zijn. Doordat vergunninghouder ter zitting heeft toegezegd dat de hekwerken zo geplaatst zullen worden dat verzoeker 1 zijn garage nog kan bereiken, wordt aan dit bezwaar tegemoet gekomen, aldus verweerder. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat hem niet geheel duidelijk is of de bereikbaarheid van de garage een aspect is dat bij de besluitvorming betrokken dient te worden. Voor de zekerheid en daardoor misschien ten overvloede heeft hij dit aspect wel meegenomen, aldus verweerder. Omzetderving betreft geen aspect dat volgens verweerder bij de besluitvorming dient te worden betrokken. De veiligheid is niet in het geding omdat de hekwerken op een zodanige afstand van het pand van verzoekster 3 worden geplaatst dat het gebruiken van achteruitgang en het openen van de ramen niet wordt belemmerd. Verweerder voegt hieraan toe dat de verkoop aan de achterzijde van het pand van verzoekster 3 niet is toegestaan. Hij behoeft geen rekening te houden met niet legale situaties, aldus verweerder. Ten aanzien van de snackcorner merkt verweerder op dat de evenementenvergunning daar niet op ziet. Vergunninghouder heeft ter zitting meegedeeld dat de hekwerken zo geplaatst zullen worden dat verzoeker 1 zijn garage kan bereiken. Voorts wordt verzoekster 3 niet gehinderd door het plaatsen van de hekwerken en de snackcorner, gelet op de afstanden tot het pand van verzoekster. Overwegingen van de voorzieningenrechter Tussen partijen is niet in geschil dat het organiseren van een kermisfeest tijdens de Brummense kermis op het Koppelplein te Brummen gedurende 3 dagen een evenement in de zin van artikel 2.24 van de APV betreft, waarvoor een vergunning krachtens artikel 2.25, eerste lid, van de APV is vereist. De weigeringsgronden staan verwoord in het tweede lid van artikel 2.25 van de APV. Hierbij is sprake van een “kan”-bepaling. Artikel 2.27, eerste lid, van de APV daarentegen bevat een dwingende weigeringsgrond. Indien de in dit lid gestelde geluidsnormen niet kunnen worden gehaald, is verweerder gehouden de gevraagde vergunning te weigeren. Van de beleidsvrijheid ex artikel 2.25, tweede lid, van de APV is dan immers geen sprake meer. De voorzieningenrechter begrijpt uit de grieven van verzoekers dat zij van mening zijn dat de in artikel 2.27, eerste lid, van de APV opgenomen verplichting inzake geluidsniveau niet kan worden nagekomen zodat verweerder de gevraagde vergunning had moeten weigeren. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen verzoekers 1 en 2 naar het advies van de commissie van 10 juni 2004 en verwijst verzoekster 3 naar niet nader genoemde ervaringscijfers van deskundigen. De voorzieningenrechter merkt op dat de commissie niet als een deskundige op het gebied van geluid kan worden aangemerkt. De enkele verwijzing naar niet nader genoemde deskundigen door verzoekster 3 en het voorts niet in het geding brengen van deze gegevens betreft een onvoldoende onderbouwing van deze stelling. Verweerder heeft daags voor de zitting desgevraagd nadere stukken in het geding gebracht. Uit het rapport van de geluidsdeskundige van verweerders gemeente en het rapport van een akoestisch bureau, dat door vergunninghouder is benaderd, blijkt dat het aannemelijk is dat de in het genoemde artikellid gestelde geluidsnormen niet zullen worden overschreden. De voorzieningenrechter acht dit standpunt van verweerder voldoende onderbouwd, zodat dit standpunt voor juist moet worden gehouden. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat van een dwingende weigeringsgrond in casu geen sprake zodat hij zich terecht bevoegd heeft geacht tot het nemen van een besluit op grond van het bepaalde in artikel 2.25, tweede lid, van de APV. Gelet op de bewoordingen van artikel 2.25, tweede lid, van de APV kan een evenementenvergunning slechts worden geweigerd in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen alsmede de zedelijkheid of de gezondheid. In de jurisprudentie van de (Voorzitter van de) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere 22 april 2004 (LJN AO8437), 29 april 2003 (LJN AF8028), 18 juli 2000 (LJN AP5475) en 25 augustus 2000 (AB 2001/337)) blijkt dat verweerder over beoordelingsvrijheid beschikt ter bepaling of in casu één of meerdere van de weigeringsgronden zich voordoen. De aanwending van deze beoordelingsvrijheid dient de bestuursrechter marginaal te toetsen. Indien in casu van een weigeringsgrond sprake is, betekent dat nog niet dat verweerder gehouden is de gevraagde vergunning te weigeren. Verweerder heeft, ter bepaling of hij al dan niet gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het weigeren van de gevraagde vergunning, beleidsvrijheid (“kan”-bepaling). Bij deze belangenafweging kunnen evenwel slechts die belangen aan de orde komen die bestreken worden door de genoemde belangen in het van toepassing zijnde artikel. Op grond van andere dan de genoemde belangen kan dan ook niet tot een weigering van de vergunning worden besloten. De aanwending van deze beleidsvrijheid wordt marginaal getoetst door de bestuursrechter. Indien in casu geen der weigeringsgronden zich voordoet, is verweerder gehouden de gevraagde vergunning te verlenen. Van een afweging van belangen kan dan geen sprake zijn. De voorzieningenrechter constateert dat de grieven van verzoekers betrekking hebben op weigeringsgronden b en c, namelijk het voorkomen of beperken van overlast en de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen. De grieven inzake geluidsoverlast, de eindtijd en de bereikbaarheid van de garage ressorteren onder weigeringsgrond b. De grief met betrekking tot de veiligheid voor het personeel van verzoekster 3 ressorteert onder weigeringsgrond c. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot weigeringsgrond b merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Verweerder huldigt het standpunt dat er sprake is van geluidsoverlast maar dat hij, belangen afwegend, besloten heeft geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de vergunning op deze grond te weigeren. Ten aanzien van deze belangenafweging merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Uit de stukken blijkt dat het kermisfeest niet wordt georganiseerd bij het bedrijf van vergunninghouder maar op een andere locatie. Ter voorkoming van rechtsongelijkheid heeft verweerder voor de bepaling van de eindtijd (evenals voor de niet in geschil zijnde weigering voor wat betreft 20 augustus 2004) aansluiting gezocht bij zijn beleid inzake incidentele festiviteiten. Dit standpunt komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. De voorzieningenrechter wijst verzoekers op het feit dat het aansluiting zoeken bij voornoemd beleid verweerders bevoegdheid beperkt waardoor de gevraagde vergunning voor 20 augustus 2004, anders dan in het aanvankelijke primaire besluit van 9 maart 2004, alsnog is geweigerd. Dat na de eindtijd het terrein moet worden schoongemaakt is evident en vloeit voort uit de algemene voorwaarden, verbonden aan het primaire besluit. Niet valt in te zien dat dit schoonmaken gepaard gaat met niet acceptabele geluidsoverlast. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat hem ter zitting is gebleken dat de muziekband vanaf 1.15 uur het optreden zal beëindigen, zodat na de gestelde eindtijd van 2.00 uur niet meer behoeft te worden gevreesd voor geluidsoverlast. Ten aanzien van de geluidsoverlast, veroorzaakt door de muziekbands, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het te verwachten geluidsniveau acceptabel is. Verweerder heeft hierbij mee laten wegen dat vergunninghouder de bereidheid heeft getoond om er zorg voor te dragen dat het vergunde geluidsniveau niet zal worden overschreden door te werken met geluidsbegrenzers. De voorzieningenrechter oordeelt, marginaal toetsend, dat verweerder in redelijkheid de belangen van vergunninghouder en de belangen van het door kunnen laten gaan van het kermisfeest heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoekers met betrekking tot geluidsoverlast. Ten aanzien van de overlast voor verzoeker 1, veroorzaakt door de verminderde bereikbaarheid van zijn garage met een auto vanaf het Koppelplein, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Verweerder heeft aanvankelijk het standpunt gehuldigd dat er sprake is van overlast voor verzoeker 1 omdat zijn garage minder goed te bereiken is met een auto. Na afweging van belangen heeft verweerder besloten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het weigeren van de gevraagde vergunning op deze grond. Ter zitting is evenwel gebleken dat de tekening, behorende bij de vergunning, een feitelijke onjuistheid bevat. Immers de garage van verzoeker 1 is op een andere locatie gesitueerd dan feitelijk het geval is. Hierdoor is de besluitvorming, welke heeft geresulteerd in het bestreden besluit, gebaseerd op een foutief feitencomplex. De garage is immers, gelet op de plaatsing van hekwerken voor de garage, niet meer bereikbaar. Verweerder had de beperking van het eigendomsrecht van verzoeker 1 mee moeten nemen bij zijn belangenafweging. Het komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor dat verweerder alsdan de belangen van verzoeker 1 bij een ongestoord uitoefenen van zijn eigendomsrecht had laten prevaleren. Deze omissie vormt voor de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Daartoe wordt het volgende aangevoerd. Ter zitting is gebleken dat met het verschuiven van het hekwerk dat thans voor de garage is geprojecteerd, verzoeker 1 niet geheel zal worden beknot in de uitoefening van zijn eigendomsrecht. Vergunninghouder heeft ter zitting aangegeven hiertoe bereid te zijn. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het plaatsen van een hekwerk in de 5 meter ruimte rondom de tent niet op bezwaren van de brandweer stuit. Hierdoor kan, door het bestreden besluit in bezwaar voor wat betreft de plaatsing van het hekwerk bij de garage van verzoeker 1 te wijzigen (alsmede door deze wijziging bij de uitvoering tijdens de Brummense kermis reeds uit te voeren) de overlast voor verzoeker 1 worden verminderd. Immers de garage zal hierdoor, zij het met wat enig manoeuvreren, bereikbaar zijn. Voorts heeft verweerder gewezen op een alternatief, te weten het parkeren van de auto voor de woning van verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelt, marginaal toetsend, dat verweerder in redelijkheid de belangen van vergunninghouder en de belangen van het door kunnen laten gaan van het kermisfeest heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van verzoeker bij het zonder enige moeite kunnen bereiken van zijn garage. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot weigeringsgrond c merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het standpunt huldigt dat de veiligheid niet in het gedrang komt zodat deze weigeringsgrond zich in casu niet voordoet. De voorzieningenrechter oordeelt dat hem ter zitting is gebleken dat het hekwerk nabij het perceel van verzoekster 3 op een afstand van 1 meter zal worden geplaatst. De grief van verzoekster 3 dat zij, vanwege deze hekwerken, de achteruitgang van haar pand niet meer kan gebruiken alsmede dat zij de ramen van haar pand niet kan openen mist dan ook feitelijke grondslag. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat de veiligheid van personen of goederen niet in het geding is. Ten aanzien van de grief van verzoekster 3 met betrekking tot oneerlijke concurrentie merkt de voorzieningenrechter op dat hij verweerders betoog, dat hij dit belang bij de onderhavige besluitvorming niet mee mag wegen, onderschrijft. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat het bestreden besluit niet ziet op het plaatsen van de snackcorner, zodat hij voorbij zal gaan aan de grieven hieromtrent. Resumerend oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat slechts de weigeringsgrond zoals genoemd in onderdeel b van artikel 2.25, tweede lid, van de APV, zich voordoet. Verweerder heeft voorts in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de door verzoekers te ondervinden geluidsoverlast acceptabel is. Gelet op het foutieve feitencomplex dat aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen (tekening behorende bij het bestreden besluit bevat een feitelijke onjuistheid) heeft verweerder in redelijkheid niet het standpunt kunnen innemen dat verzoeker 1 niet wordt beperkt in de uitoefening van zijn eigendomsrecht. Dit verzuim kan in bezwaar echter worden hersteld door alsnog de besluitvorming in bezwaar te baseren op het juiste feitencomplex. Hiertoe zal de tekening, behorende bij de vergunning, in bezwaar moeten worden gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat de garage van verzoeker 1 op de juiste locatie wordt gesitueerd en dat de hekwerken, die voor deze garage zijn geplaatst, worden verschoven. Van belang is voorts dat vergunninghouder heeft toegezegd dat het hekwerk zo zal worden geplaatst dat verzoeker 1 van zijn garage gebruik kan blijven maken. Gelet op vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter voorshands dat het bestreden besluit in bezwaar, mits gewijzigd met betrekking tot de bij het besluit behorende tekening, in stand kan worden gelaten. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2004 door mr. R.J. Jue in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever, griffier. Afschrift verzonden op 18 augustus 2004 wn