Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7052

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 04/1472
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verblijf in het buitenland met behoud van uitkering; ontheffing arbeidsverplichtingen; onderscheid naar leeftijd; overgangsrecht Wet werk en bijstand


Uitspraak

Rechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr: WWB 04/1472 Inzake: [[verzoeker]], geboren op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], verzoeker, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 20 juli 2004. 2. Zitting Datum: 12 augustus 2004. Verzoeker is verschenen bij gemachtigde mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat in het arrondissement Zwolle. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde G.R.M. Koopman, werkzaam bij verweerders gemeente. 3. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 14 juni 2002 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en dat hem daarom de arbeidsverplichtingen van artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) gedurende een periode van 5 jaar niet worden opgelegd. Verzoeker heeft verweerder op 12 mei 2004 verzocht hem toestemming te verlenen om van 30 augustus 2004 tot en met 30 november 2004 in Turkije te verblijven. Bij het besluit van 20 juli 2004 heeft verweerder toestemming verleend om over de periode 30 augustus 2004 tot en met 26 september 2004 met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Bij brief van 23 juli 2004 heeft verzoeker bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 20 juli 2004. Bij brief van eveneens 23 juli 2004 heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij brief van 29 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. 4. Motivering Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (Inwerkingtredingsbesluit) treedt de Wet werk en bijstand (WWB) in werking met ingang van 1 januari 2004, met dien verstande dat de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, 8a, 9, 10, 17, 47 en 55 en, voor zover het niet betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, artikel 18, tweede en derde lid, in werking met ingang van 1 januari 2005. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB, voorzover hier van belang, kan het college, in afwijking van artikel 1, onderdeel a, van het Inwerkingtredingsbesluit besluiten dat op een tijdstip dat gelegen is vóór 1 januari 2005 uitvoering wordt gegeven aan de artikelen die zijn opgenomen in artikel 1, onderdeel a, van het Inwerkingtredingsbesluit, mits het de genoemde artikelen van de WWB en de Invoeringsregeling WWB (verbetering: lees Invoeringswet WWB) gezamenlijk betreft. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Invoeringsregeling WWB, kan het college, in afwijking van het eerste lid besluiten dat op een ander tijdstip dan bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk 1 januari 2005, uitvoering wordt gegeven aan artikel 8a of artikel 47 van de Wet werk en bijstand. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 13, eerste lid aanhef en onder d van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB (zoals dit artikellid blijkens de Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 363 met ingang van 23 juli 2004, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004, luidt) geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 13 weken. De voorzieningenrechter overweegt dat deze in de artikelen 11 en 13, eerste lid aanhef en onder d van de WWB neergelegde regelgeving, een weergave is van het territorialiteits-beginsel waaraan een absoluut karakter is toegekend. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw (thans artikel 13 van de WWB) komt naar voren dat het recht op bijstand van personen die hun woonplaats hebben in Nederland, bij een langer verblijf in het buitenland dan de gebruikelijke vakantieduur eindigt na afloop van die gebruikelijke vakantieduur. Het territorialiteitsbeginsel begrenst het recht op bijstand in het buitenland, behoudens de gebruikelijke vakantieperiode. Het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onderdeel d, van de WWB is een vaststelling van de gebruikelijke vakantieduur. De wetgever heeft in de wijzigingswet (van 9 juli 2004) bepaald dat de vakantieperiode van 13 weken, zoals deze geldt voor personen van 65 jaar en ouder, ook geldt voor mensen van 57,5 jaar en ouder, die een ontheffing is verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de WWB. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een uitkeringsgerechtigde jonger dan 57,5 jaar volgens artikel 13, eerste lid, onder d en het vierde lid, op grond van het territorialiteitsbeginsel niet langer dan vier weken per jaar met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven. Verweerder heeft aangevoerd dat met de invoering van de WWB iedereen een plicht tot arbeidsinschakeling en reïntegratie heeft en dat daarbij een langere vakantieduur dan wettelijk is toegestaan, niet past. Namens verzoeker is, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 augustus 2002, reg. nr. NABW 02/834, inzake een vergelijkbaar verzoek gedaan namens verzoeker, aangevoerd dat het gebruik van het leeftijdscriterium voor vaststelling van de duur van de vakantie in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), voor welk onderscheid geen rechtvaardigingsgrond is aan te voeren. De voorzieningenrechter overweegt ambtshalve dat het besluit van verweerder van 6 juli 2004 waarbij verweerder, onder verwijzing naar artikel 1 van het Inwerkingtredingsbesluit en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB, heeft besloten de artikelen 9, 17 en 55 van de WWB van toepassing te verklaren voor de cliënten van het taakveld sociale zaken, geen besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Invoeringsregeling WWB betreft omdat niet is voldaan aan het bepaalde in dat artikel. Derhalve is artikel 9 van de WWB nog niet in werking getreden in verweerders gemeente en is het bepaalde in artikel 107, eerste lid, en 113, eerste lid, van de Abw nog van toepassing. Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders besluiten verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk - waaronder de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw - niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand. Ingevolge artikel 113, eerste lid van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 68a, tweede lid, verplicht: a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen; b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij de Centrale organisatie werk en inkomen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen; c. passende arbeid te aanvaarden; d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert; e. mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht; f. beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat onder de in artikel 13, vierde lid, van de WWB genoemde ontheffing op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, tevens moet worden begrepen een op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw verleende ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, voorzover die ontheffing als bedoeld in artikel 107, eerste lid van de Abw niet op grond van artikel 4 van de Invoeringswet WWB als een besluit geldt genomen op grond van de WWB; materiëel betreft het immers dezelfde soort ontheffing. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat met het in het vierde lid van artikel 13 van de WWB gemaakte verschil in toegestane duur van verblijf buiten Nederland, onderscheid naar leeftijd in het leven is geroepen. Niet ieder onderscheid naar leeftijd levert discriminatie op in de zin van artikel 26 van het IVBPR. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 september 2002, nummer 00/6316 NABW, gepubliceerd in RSV 2002, 244, overweegt de voorzieningenrechter dat in de totstandkomingsgeschiedenis van (de wijziging van) artikel 13, vierde lid, van de WWB geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie (ook) buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB respectievelijk artikel 113, eerste lid Abw, niet, althans niet (meer) in de voor de beoordeling van een aanvraag om toestemming voor verblijf in het buitenland relevante periode, mag worden gevergd. Daarbij kent de voorzieningenrechter ook betekenis toe aan de door de staatssecretaris tijdens het wetgevingsoverleg van 1 juni 2004 gemaakte opmerking dat “er (…) eigenlijk geen redelijke en objectieve gronden (blijken) te zijn om het in het amendement aangegeven onderscheid naar leeftijd te rechtvaardigen” (TK, 2003-2004, 29 499, nr. 11, pag. 7). Het voorgaande in aanmerking genomen kan, indien de aanvrager tot de laatstgenoemde groep van bijstandsgerechtigden moet worden gerekend, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. De rechtbank stelt vast dat verzoeker bij brief van 14 juni 2002 is medegedeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, dat de ontheffing om arbeidsverplichtingen op te leggen voor een periode van 5 jaar is verleend en dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft medegedeeld dat verweerder niet op dit standpunt is teruggekomen en voornemens is verzoeker pas voor het eerst weer op 1 juli 2007 opnieuw te beoordelen. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat het in het geval van verzoeker buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet in de voor de beoordeling van een aanvraag om toestemming voor verblijf in het buitenland relevante periode van hem mag worden gevergd, hetgeen ook zal gelden indien artikel 9, eerste lid, van de WBB alsnog in werking zal treden. Het komt de voorzieningenrechter dan ook voor dat in het onderhavige geval, het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van de WWB, wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR, in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Gelet op het vorenstaande bestaat gerede twijfel aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding om die twijfel niet in het voordeel van verzoeker uit te leggen, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen op de wijze als hierna onder “de beslissing” vermeld. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld). Beslist is als volgt. 5. Beslissing De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift; - draagt verweerder op de uitvoering van het bestreden besluit op te schorten met dien verstande dat verzoeker wordt behandeld als ware hem toestemming verleend om gedurende een periode van dertien weken, ingaande 30 augustus 2004, met behoud van een uitkering in het buitenland te verblijven; - bepaalt dat de gemeente Hoorn aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00; - wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoeker. Aldus gewezen door mr. D.M. de Feijter, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van F.H. Burgman, als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004, door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.