Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7069

Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2816 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Is terecht besloten de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene buiten aanmerking te laten?


Uitspraak

02/2816 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en Aanverwante Bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2002, nr. WAO 00/300, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vervolgens nog enkele brieven aan de Raad gezonden. Gedaagde heeft op een van die brieven gereageerd. Ten slotte heeft gedaagde bij brief van 29 april 2004 een vraag van de Raad beantwoord, waarna appellant nog een reactie in het geding heeft gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 juli 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen II. MOTIVERING Appellant, geboren op 2 februari 1960, is in 1989 in Turkije geopereerd in verband met een oligodendroglioom. Sindsdien is bij hem sprake van een facialis parese rechts centraal, plegie aan de rechterarm en parese aan het rechterbeen. Tevens is in 1989 bij appellant een congenitale cataract beiderzijds vastgesteld. In augustus 1991 is appellant naar Nederland gekomen en per 11 september 1991 is hij als straler/spuiter in dienst getreden bij garagebedrijf Cinar. Op 21 oktober 1991 is appellant ziek gemeld. Gedaagde heeft toen geweigerd ziekengeld aan appellant toe te kennen, omdat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de Ziektewet reeds arbeidsongeschikt was, dan wel die ongeschiktheid binnen een half jaar nadien redelijkerwijs was te verwachten. Appellant heeft kennelijk berust in die weigering. In juni 1992 is appellant teruggekeerd naar Turkije. Vervolgens heeft gedaagde ingaande 21 oktober 1992 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 25 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) om de arbeidsongeschiktheid van appellant geheel en blijvend buiten aanmerking te laten, omdat appellant zonder opgave van een duidelijke reden niet had gereageerd op oproepen voor onderzoek in Nederland. Nadat gedaagde via het Turkse uitvoeringsorgaan medische gegevens omtrent appellant had ontvangen en kennis had genomen van informatie omtrent de medische behandelingen van appellant in Nederland, heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 1999 geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen met ingang van 21 oktober 1992. Daarbij is overwogen dat appellant op 11 september 1991 reeds volledig arbeidsongeschikt was, zodat besloten is de toen bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met onder meer een hemiparese rechts. Deze beperkingen waren volgens de verzekeringsarts ook al in 1989 aanwezig. Bij beslissing op bezwaar van 24 december 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 23 augustus 1999 gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij de aanvang van de verzekering in september 1991 dusdanige beperkingen bestonden dat daarmee geen reële arbeidsprestatie in loondienst geleverd kon worden, zodat appellant op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant eerst vanaf 11 september 1991 verzekerd is geweest ingevolge de WAO. Partijen geven een verschillend antwoord op de vraag of appellant op die datum reeds volledig arbeidsongeschikt was als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ervan worden uitgegaan dat toepassing van dit artikellid slechts kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid op het tijdstip van aanvang van de verzekering. Beslissend is in dit verband of, gelet op de criteria vervat in artikel 18 van de WAO, zoals deze bepaling tot 1 augustus 1993 luidde, arbeid viel aan te wijzen die voor de krachten en bekwaamheden van gedaagde was berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kon worden opgedragen. De Raad is met gedaagde van oordeel dat op grond van de beschikbare medische gegevens over appellant geconcludeerd moet worden dat appellant reeds ruim voor de aanvang van de verzekering op 11 september 1991 rechtszijdig verlamd was en een sterk verminderd gezichtsvermogen had. Dit zijn reeds los van elkaar maar zeker gecombineerd dermate ernstige aandoeningen, welke dermate ernstige beperkingen met zich meebrengen, dat naar ’s Raads oordeel sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellant bij aanvang van de verzekering. Daarbij heeft de Raad overwogen dat er bij een combinatie van beperkingen als hier aan de orde geen sprake kon zijn van een reële arbeidsprestatie van appellant van enige duurzaamheid in loondienstfuncties. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de WAO bevoegd was de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant buiten aanmerking te laten. Met betrekking tot de wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, te weten door de arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten, is de Raad van oordeel dat, mede gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, niet kan worden gezegd dat gedaagde daartoe in redelijkheid niet had kunnen komen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004. (get.) T.L. de Vries. (get.) C. Molle.