Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7463

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308433/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij Koninklijk Besluit van 13 november 2001 is het Koninklijk Besluit van 27 januari 1999, waarbij aan de [vreemdeling] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.


Uitspraak

200308433/1. Datum uitspraak: 25 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie namens de regering, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te Amsterdam, en appellant. 1.    Procesverloop Bij Koninklijk Besluit van 13 november 2001 is het Koninklijk Besluit van 27 januari 1999, waarbij aan de [vreemdeling] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij Koninklijk Besluit van 14 mei 2002 is het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit wordt genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 februari 2004 heeft de vreemdeling van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. E.G. Oedayrajsingh Varma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mag een Staat die Partij is in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van een Staat die Partij is, behoudens in het geval verkrijging van de nationaliteit van een Staat die Partij is, door middel van aan de aanvrager toe te schrijven bedrieglijk gedrag, valse informatie of verzwijging van enig relevant feit.        Artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap uit welken hoofde dan ook plaats heeft, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.        Ingevolge artikel 15, aanhef en onder d, van die wet gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. 2.2.        De minister klaagt dat de rechtbank er ten onrechte stilzwijgend vanuit is gegaan dat artikel 7, eerste lid, van het EVN een een ieder verbindende bepaling is, als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet. Voorzover de rechtbank daarvan wel terecht is uitgegaan, heeft zij in elk geval ten onrechte overwogen dat artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet zich niet met die verdragsbepaling verdraagt, aldus de minister.        Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 14 mei 2002 in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, doordat in de heroverweging in bezwaar niet is betrokken dat de vreemdeling stappen heeft gezet om afstand te doen van zijn [land] nationaliteit. Nu de vreemdeling in strijd met een door hem ondertekende verklaring ook na aanmaning had nagelaten afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, stond diens nalatigheid in bezwaar vast en kon deze in die fase van de procedure niet meer worden hersteld, aldus de minister. 2.3.        Op 27 juli 1998 heeft de vreemdeling een verzoek om naturalisatie ingediend, bij gelegenheid waarvan hij heeft verklaard “op de eerste aanvraag van de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) stappen te doen die ertoe leiden, dat de nationaliteit die hij momenteel bezit, wordt verloren en de eventuele daaraan verbonden kosten te voldoen.” 2.3.1.    Aan het Koninklijk Besluit van 13 november 2001 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling bij brieven van 4 februari, 27 april en 27 mei 1999 is verzocht afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, waarop hij op 8 juni 1999 heeft geantwoord met de mededeling dat hij vanwege financiële omstandigheden niet eerder heeft kunnen reageren, en dat de vreemdeling bij brieven van 29 augustus 2000 en 24 augustus 2001 is verzocht een bewijs van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit te overleggen, doch hij daarop niet heeft gereageerd. 2.3.2.    In het daartegen door de vreemdeling ingediende bezwaarschrift heeft deze, voorzover thans van belang, gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij voor het doen van afstand naar [land] moest reizen en hem daartoe de financiële middelen ontbraken. Eerst nadat hij naar aanleiding van het besluit van 13 november 2001 contact had opgenomen met een advocaat, bleek hem dat hij zich voor het doen van afstand kon wenden tot de [land] ambassade in Brussel. Hij heeft vervolgens onmiddellijk stappen ondernomen om afstand te doen van zijn [land] nationaliteit. Op 27 maart 2002 heeft hij ten bewijze hiervan een brief van de [land] ambassade, gedateerd op 19 maart 2002, aan de staatssecretaris toegezonden, waaruit blijkt dat zijn op 24 december 2001 ingediende verzoek om afstand te doen van zijn [land] nationaliteit in behandeling is genomen. 2.3.3.    Aan het Koninklijk Besluit van 14 mei 2002 is, voorzover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de gestelde onwetendheid van de vreemdeling geen verschoonbare reden is, hij na de aan hem toegezonden brieven geen inspanningen heeft verricht om afstand te doen van zijn [land] nationaliteit en dat het door hem in bezwaar overgelegde stuk geen grond oplevert de intrekking ongedaan te maken, omdat het verzoek om afstand pas is ingediend, nadat het Nederlanderschap was ingetrokken. 2.4.        De Afdeling overweegt het volgende. 2.4.1.    Volgens het Toelichtend Rapport van de Raad van Europa op het EVN (hierna: het Toelichtend Rapport) behelst artikel 7 van het EVN een uitputtende opsomming van gevallen, waarin de nationaliteit automatisch door de werking van de wet of op initiatief van een staat die partij is kan worden verloren. Het staat de staten die partij zijn derhalve niet vrij in andere gevallen te voorzien in het verlies van nationaliteit, dan die verdragsbepaling toestaat. Voor de doorwerking van deze als verbod geformuleerde bepaling in het nationale recht is, behoudens het opheffen van eventueel ermee in strijd zijnde wetgeving, geen nadere wetgeving vereist. De rechtbank heeft derhalve artikel 7, aanhef en onder b, van het EVN terecht rechtstreeks toegepast. 2.4.2.    Volgens het Toelichtend Rapport bij die bepaling (paragraaf 61) moet het bij het bedrieglijk gedrag, het verstrekken van valse informatie of het verzwijgen van enig relevant feit gaan om opzettelijk handelen of nalaten door de aanvrager, welk handelen of nalaten een substantiële rol heeft gespeeld bij de verkrijging van de nationaliteit. Als een persoon de nationaliteit van een staat die partij is bijvoorbeeld verkrijgt onder de voorwaarde dat hij vervolgens afziet van zijn oorspronkelijke nationaliteit en hij dit dan niet vrijwillig doet, is de staat die partij is gerechtigd te voorzien in het verlies van zijn nationaliteit. 2.4.3.    Gelet op artikel 7 van het EVN en de daarop gegeven toelichting, dient artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet aldus te worden gelezen, dat de verleende nationaliteit kan worden ingetrokken, indien betrokkene, in strijd met een door hem ondertekende verklaring, opzettelijk  zijn oorspronkelijke nationaliteit niet heeft opgegeven. 2.4.4.    Bij de beoordeling of van opzettelijk niet opgeven in voormelde zin sprake is, is geen plaats voor de toepassing door de minister van artikel 7:11 van de Awb, zoals die heeft plaatsgevonden. Die bepaling verplicht in beginsel tot volledige heroverweging van het besluit, waartegen het bezwaar zich richt en de daaraan ten grondslag gelegde feiten. Er is geen reden in dit geval een uitzondering op die regel aan te nemen. Derhalve kon in bezwaar nog blijken dat de vreemdeling stappen heeft gezet om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Bovendien staat de toepassing door de minister van de bepaling op gespannen voet met artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet, aangezien die tot gevolg kan hebben dat de betrokkene staatloos wordt. 2.4.5.    Nu de vreemdeling in bezwaar heeft gesteld dat hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat hij, om afstand te kunnen doen van zijn [land] nationaliteit, naar dat land diende te reizen en hem de financiële middelen daartoe ontbraken, en hij, nadat hem was gebleken dat hij zich voor het doen van afstand kon wenden tot de [land] ambassade in Brussel, stappen heeft gezet om afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, heeft de minister ten onrechte niet onderzocht, welke betekenis daaraan diende toe te komen en is dat besluit aldus ten onrechte in bezwaar op de daaraan ten grondslag gelegde motivering gehandhaafd. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. 2.5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd. 2.6.        De minister dient op na te melden wijze te worden verwezen in de proceskosten. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Minister van Justitie aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P. van Dijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Van Os-Ravesloot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004 248-345.