
Jurisprudentie
AQ7470
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305949/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305949/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
j besluit van 15 juli 2003, kenmerk 928781, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200305949/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Belangengemeenschap Ekkersrijt", gevestigd te Son, en andere,
3. de vereniging "De Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam, en andere,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2003, kenmerk 928781, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Son en Breugel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 tot en met 3 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 3 oktober 2003.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2004, waar appellanten sub 3, vertegenwoordigd door ing. T.M.M.J. Baltussen, ing. W. Beekmans, H. de Beer en ir. L. Versfeld, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. van Hoven, ing. M.R.J. Kessel–de Greef en P.J. van der Linden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en W. Geurts, ing. R. Küsters en ing. H.H.C. Neelen, gemachtigden, en het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel, vertegenwoordigd door drs. R.F. Bergmans, wethouder van de gemeente, en ing. G.J. Koops, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten sub 3 kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop is kennis gegeven van het aan het bestreden besluit voorafgaande ontwerp. Zij betogen dat de publicatie van het ontwerp onduidelijk was, aangezien daaruit niet bleek welke wijziging binnen de inrichting zou worden doorgevoerd. Appellanten sub 3 betogen daarnaast dat van het ontwerp ten onrechte geen kennis is gegeven in een plaatselijk blad en dat het ontwerp van het besluit ten onrechte niet op het gemeentehuis in Eindhoven ter visie heeft gelegen.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door:
a. terinzagelegging;
b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt;
c. kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3.19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerpbesluit gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is.
2.1.2. Blijkens de stukken is van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan door aanplakking van de kennisgeving bij het gemeentehuis in Son. Wat de kennisgeving in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen betreft, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van het ontwerp van het bestreden besluit kennisgeving is gedaan in het Eindhovens Dagblad en in de Staatscourant. In geding is de vraag of door deze kennisgeving diegenen zijn bereikt die er belang bij hadden te weten dat een aanvraag voor een vergunning was ingediend, en dat verweerder het voornemen had de gevraagde vergunning te verlenen. Naar het oordeel van de Afdeling moet de gedane kennisgeving toereikend worden geacht om diegenen die mogelijk bezwaar hadden tegen het ontwerp van het besluit, waaronder appellanten sub 3, te informeren. De Afdeling overweegt in dit kader dat naast publicatie in een regionaal blad, te weten het Eindhovens Dagblad, ook publicatie in de Staatscourant heeft plaatsgevonden.
De stelling van appellanten sub 3 dat bij de terinzagelegging had moeten worden aangegeven waarin het ontwerp van het besluit is gewijzigd ten opzichte van de bestaande vergunning, vindt geen steun in het recht. Dit geldt tevens voor de stelling dat het ontwerp van het besluit ook op het gemeentehuis in Eindhoven ter inzage had moeten worden gelegd, aangezien de inrichting is gelegen in Son en diegenen die buiten Son wonen en mogelijk bezwaar hadden tegen het ontwerp van het besluit via de gedane kennisgeving op de hoogte konden zijn van het ontwerp van het besluit.
2.2. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder de aanvraag om de vergunning buiten behandeling had moeten laten, nu buiten de daarvoor door verweerder gegunde termijn aanvullingen op de aanvraag zijn ingediend.
Hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Appellanten sub 2 achten het in strijd met onder meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat verweerder door het nemen van het bestreden besluit is teruggekomen op een na overleg over het ontwerp van het besluit gedane mededeling van verweerder dat de aangevraagde activiteiten toch niet binnen de inrichting van vergunninghoudster zouden worden ontplooid. Zij zijn van mening dat verweerder nader overleg met hen had moeten voeren over het ontwerpbesluit.
Voor het betoog van appellanten sub 2 dat verweerder naar aanleiding van het ontwerp van het besluit en een gedachtewisseling daarover nader overleg met hen had moeten voeren, vindt de Afdeling geen steun in het recht.
2.4. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport diende te worden opgesteld. In dit verband wijzen zij er op dat de aangevraagde activiteiten onder meer vallen onder categorie 18.2, 18.3 en 21.5 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).
De Afdeling constateert dat de in de aanvraag genoemde activiteiten niet vallen onder de bovengenoemde categorieën of enig andere categorie van onderdeel D. Verweerder is er in zijn besluit dan ook terecht van uitgegaan dat de m.e.r.-beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten sub 3 zijn van mening dat in het bestreden besluit adequate voorschriften om onaanvaardbare geluidhinder tegen te gaan, ontbreken. Zij menen dat aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Appellanten sub 2 achten het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 16 mei 2001 (hierna het geluidrapport) onvoldoende inzichtelijk wat het onderscheid betreft tussen normale, bijzondere en calamiteuze situaties. Voorts menen zij dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar geluidreducerende maatregelen.
2.6.1. Verweerder heeft onder meer de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.7 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate tegen te gaan.
In voorschrift 3.1.1, voor zover hier van belang, zijn voor verschillende immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting tijdens de normale bedrijfsstituatie gedurende de dagperiode. De waarden variëren van 38 dB(A) tot 49 dB(A).
In voorschrift 3.1.2, voor zover hier van belang, zijn voor verschillende immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting gedurende de dagperiode, waarbij naast de normale bedrijfsactiviteiten de mobiele houtbreker in werking is. De waarden variëren van 38 dB(A) tot 50 dB(A).
In voorschrift 3.1.3, voor zover hier van belang, zijn voor verschillende immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting gedurende de dagperiode, waarbij naast de normale bedrijfsactiviteiten de mobiele betoninstallatie of de mobiele asfaltinstallatie in werking is. De waarden variëren van 41 dB(A) tot 51 dB(A).
In voorschrift 3.1.4, voor zover hier van belang, zijn voor verschillende immissiepunten grenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting gedurende de dagperiode, waarbij naast de normale bedrijfsactiviteiten de mobiele wasinstallatie in werking is. De waarden variëren van 40 dB(A) tot 51 dB(A).
Ingevolge voorschrift 3.1.7 mogen de piekgeluidniveaus (Lmax gemeten in de meterstand “fast”) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan: 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
2.6.2. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In de nabijheid van de inrichting en van industrieterrein Ekkersrijt zijn twee bedrijfswoningen gelegen die bij een steenfabriek horen. Overige woningen liggen op een afstand van minimaal 650 meter van de inrichting. Verweerder heeft de bedrijfswoningen aangemerkt als “woningen op een industrieterrein” en aangesloten bij paragraaf 5.9 van de Handreiking, waarin wordt aanbevolen voor woningen op een niet-gezoneerd industrieterrein een richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) te hanteren.
Verweerder heeft de grenswaarden voor de maximale geluidniveaus gesteld op maximaal 70 dB(A) voor de dagperiode, omdat dit volgens de Handreiking de maximaal aanvaardbare norm is.
2.6.3. Vaststaat dat de in de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.4 gestelde geluidgrenswaarden lager zijn dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde van 55 dB(A) voor woningen op een industrieterrein. Blijkens de stukken heeft verweerder de gestelde geluidgrenswaarden gebaseerd op de feitelijk optredende geluidniveaus, zoals die blijken uit het geluidrapport.
Voorts staat vast dat de in voorschrift 3.1.7 opgelegde maximale geluidgrenswaarde overeenkomt met de grenswaarde die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar wordt aangemerkt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader en gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.4 en 3.1.7 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6.4. In het deskundigenbericht is gesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat het akoestisch rapport een verkeerd beeld geeft van de werkelijke geluidbelasting. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het standpunt van appellanten sub 2 dat het akoestisch rapport ten aanzien van normale, bijzondere en calamiteuze situaties onduidelijk is, deelt de Afdeling niet. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.7. Appellanten sub 3 betogen dat bij woningen in de omgeving van de inrichting geluidhinder zal worden ondervonden ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting. Zij bestrijden de stelling van verweerder dat het verkeer ter hoogte van woningen van derden reeds is opgenomen in het heersende verkeersbeeld en zich daarvan niet onderscheidt. Appellanten sub 3 betogen voorts dat verweerder de cumulatie van de directe en indirecte geluidhinder onvoldoende heeft onderzocht en dat op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
Appellanten sub 2 vrezen dat bedrijven op het industrieterrein Ekkersrijt ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting geluid-, trilling- en stofhinder zullen ondervinden.
2.7.1. De Afdeling overweegt dat de gevolgen voor het milieu, veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting, niet aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend wanneer dat verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, liggen de dichtst bij gelegen woningen van derden niet langs de rijroutes van de vrachtwagens. Wanneer het verkeer van en naar de inrichting andere woonwijken of bedrijfswoningen passeert, onderscheidt dit verkeer zich blijkens het deskundigenbericht door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer. De uitrit van de inrichting grenst aan het gezoneerde deel van het industrieterrein Ekkersrijt, dat ten westen van de inrichting ligt. De rijroutes lopen over dit terrein. In het deskundigenbericht is vermeld dat de vrachtwagens van en naar de inrichting ter plaatse van de bedrijven die zij passeren zich qua snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheiden van het andere verkeer dat die bedrijven passeert.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de conclusies in het deskundigenbericht te twijfelen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de milieugevolgen ter hoogte van woningen van derden, veroorzaakt door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting, niet aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend.
Wat het betoog van appellanten sub 3 betreft dat de cumulatie van directe en indirecte geluidhinder onvoldoende is onderzocht en dat op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, overweegt de Afdeling dat deze grond niet kan slagen omdat, zoals uit het vorenstaande volgt, geen sprake is van toerekenbare indirecte hinder.
2.8. Appellanten sub 1 tot en met 3 vrezen geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij achten voorschrift 2.1.1 niet toereikend om geurhinder te voorkomen. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat geen acceptabel hinderniveau is vastgesteld, zodat onduidelijk is wanneer dit niveau wordt overschreden. Appellant sub 1 is van mening dat in het geuronderzoek ook aandacht had moeten worden besteed aan de geurbelasting van puinbreekactiviteiten. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat in het geuronderzoek ten onrechte wordt uitgegaan van een gesloten loshal. De hal is volgens hen in verband met ventilatie en aan- en afvoer niet gesloten. Appellanten sub 3 menen dat de mobiele asfaltinstallatie in het geuronderzoek ten onrechte buiten beschouwing is gelaten en dat het geurreductiepercentage dat in het geurrapport is toegepast wegens de overdekking van de slibopslag onvoldoende is onderbouwd. Zij betogen voorts dat uit het geurrapport niet blijkt of rekening is gehouden met cumulatie van geur afkomstig van nabijgelegen inrichtingen.
2.8.1. Verweerder onderscheidt in het bestreden besluit drie mogelijke bronnen van geur binnen de inrichting, te weten de overslag van huishoudelijk afval en GFT-afval, de opslag van baggerspecie en riool-, kolken- en veegafval (RKV) en de mobiele asfaltcentrale.
Ten aanzien van de eerste bron overweegt verweerder dat het droge stofgehalte dermate hoog is dat biologische afbraak, en daarmee gepaard gaande geuremissie, wordt tegengegaan. Verweerder meent voorts dat de korte verblijfstijd van huishoudelijk afval, GFT-afval en RKV-afval in de inrichting en de wijze waarop het afval wordt aangevoerd, overgeslagen en opgeslagen, geuremissie tegengaan.
Over de tweede bron stelt verweerder dat het afdekken van de opslag en transportvoertuigen en het beperken van de verblijftijd voldoende zijn om geurverspreiding tegen te gaan. Deze aspecten zijn, aldus verweerder, in de voorschriften geregeld.
Over de derde bron, de mobiele asfaltinstallatie, overweegt verweerder dat dit geen relevante geurbron is, omdat daarin geen bitumen wordt gebruikt, maar een minder geur emitterende emulsie en omdat deze emulsie niet verwarmd wordt opgeslagen. Bovendien vindt opwarming plaats tot 80°C, waardoor ook minder geuremissie plaatsvindt.
Verweerder wijst voorts op een door vergunninghoudster overgelegd geurrapport van PRA Odournet B.V. van 19 november 2001, nummer BOWI01A3 (hierna: het geurrapport) waarin de resultaten zijn neergelegd van een onderzoek naar de geuremissie ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In het geurrapport wordt geconcludeerd dat er van de inrichting geen geuroverlast gevreesd hoeft te worden, omdat er binnen de contour van 1 ge/m3 als 98-percentiel geen aaneengesloten bebouwing ligt en de contour van de streefwaarde van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel niet reikt tot aan de aaneengesloten bebouwing.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het niet nodig geacht om naast de doelvoorschriften aanvullende geurreducerende maatregelen voor te schrijven.
2.8.2. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder onder meer de voorschriften 2.1.1 en 2.2.6 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 2.1.1 dient vergunninghoudster te voorkomen dat buiten de grens van de inrichting hinder optreedt als gevolg van geuremissie ten gevolge van het uitvoeren van de bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge voorschrift 2.2.6 kunnen Gedeputeerde Staten, indien zij, bijvoorbeeld op basis van klachten en/of hinderenquêtes en/of eigen waarneming tot de conclusie komen dat ten gevolge van de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten onacceptabele geurhinder optreedt, vergunninghoudster verplichten een plan van aanpak op te stellen voor te treffen aanvullende maatregelen. Daarbij dient het ALARA-principe het uitgangspunt te zijn. De maatregelen behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
2.8.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om een milieuvergunning wat geurhinder betreft aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR), waaronder de daarin opgenomen bijzondere regeling voor GFT-afval. In de NeR is als uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het zogeheten ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet worden vastgesteld door het bevoegd gezag. Blijkens de stukken gaat het provinciaal beleid uit van een streefwaarde van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel en een richtwaarde van 1 ge/m3 als 98-percentiel bij aaneengesloten bebouwing.
In het geurrapport, dat verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, is vastgesteld dat binnen de contour van 1 ge/m3 als 98-percentiel geen aaneengesloten bebouwing ligt. Ook de contour van de streefwaarde van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel reikt volgens dit rapport niet tot aan de aaneengesloten bebouwing. De woningen die op het bedrijventerrein staan en de recreatieplas vallen niet binnen de contour van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Al aangenomen dat de recreatieplas een geurgevoelig object is, is de Afdeling is van oordeel dat verweerder wat de bescherming tegen geurhinder vanwege de inrichting betreft in redelijkheid een lager beschermingsniveau aan de recreatieplas heeft kunnen toekennen dan aan de woningen in aaneengesloten bebouwing vanwege de kortere verblijfsduur van mensen bij een recreatieplas. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij naleving van de door hem gehanteerde normen voor bedrijfswoningen, bedrijven op het bedrijventerrein, aaneengesloten woonbebouwing en een recreatieplas niet voor geurhinder behoeft te worden gevreesd. Met betrekking tot de grief dat voorschrift 2.1.1 onvoldoende duidelijk is, merkt de Afdeling op dat de voorschriften over geur in samenhang moeten worden bezien. Gelet op het door verweerder gehanteerde toetsingskader heeft verweerder de voorschriften toereikend mogen achten om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Voorzover appellanten sub 2 stellen dat de geur afkomstig van de inrichting zodanig is dat dit een gevaar oplevert voor de voedselveiligheid, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met de bijzondere gevoeligheid van een naastgelegen bedrijf geen rekening behoeft te worden gehouden bij het verlenen van een milieuvergunning.
Over het geurrapport is in het deskundigenbericht gesteld dat berekeningen zijn uitgevoerd aan de hand van gegevens die bij soortgelijke bedrijven zijn opgedaan en dat dit niet ongebruikelijk is. Ook de aannames ten aanzien van de hal en de opslag in gesloten containers zijn volgens het deskundigenbericht juist. Voorts moet gelet op het deskundigenbericht worden aangenomen dat het breken van hout gezien de overige activiteiten niet geurbepalend is, zodat deze activiteit terecht buiten beschouwing is gelaten. Ten aanzien van het betoog dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geur afkomstig van nabijgelegen inrichtingen, is in het deskundigenbericht gesteld dat de geur die de inrichting, voorzover waarneembaar, emitteert, afwijkt van de geur die door omliggende inrichtingen wordt geëmitteerd, en dat de verschillende geuremissies niet bij elkaar kunnen worden opgeteld. Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is.
Wat de geuremissie van de mobiele asfaltinstallatie betreft, moet naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de emulsie welke het betreft en de verwarmingstemperatuur en gelet op geuremissie van de overige bronnen, worden aangenomen dat deze terecht buiten beschouwing is gelaten. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling het geurrapport aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat de normen die hij tot uitgangspunt heeft genomen naleefbaar zijn.
2.9. Appellanten sub 1 tot en met 3 vrezen voor stofhinder als gevolg van de bewerking en opslag van in de inrichting aanwezige stoffen.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ontstaan van stofoverlast wordt voorkomen doordat activiteiten met stuifgevoelige stoffen inpandig zullen plaatsvinden of in gesloten dan wel afgedekte containers of bulkvakken. Grond, grind, zand en stoffen die kunnen worden ingedeeld in de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig) als bedoeld in de NeR, worden opgeslagen in bulkvakken en zullen worden bevochtigd of afgedekt met een zeil. Ook overigens worden materialen bevochtigd, wordt de valhoogte van materiaal gelimiteerd en is er een keerwand rondom het terrein van de inrichting.
2.9.2. Niet in geschil is dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting stofverspreiding kan plaatsvinden. Bij de beoordeling van stofhinder heeft verweerder de NeR tot uitgangspunt genomen. In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven voor stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen.
2.9.3. Ter voorkoming van stofoverlast heeft verweerder onder meer de paragrafen 10.8 en 10.9 van de voorschriften aan de vergunning verbonden.
De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat met deze voorschriften, wat stofhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting betreft, een beschermingsniveau conform de NeR wordt bereikt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij naleving van deze voorschriften voor onaanvaardbare stofhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.10. Appellanten sub 3 zijn beducht voor de verspreiding van afval buiten de inrichting als gevolg van de transportbewegingen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd gelet op de voorschriften die met het oog hierop aan de vergunning zijn verbonden.
In hoofdstuk 10.9 van de vergunning alsmede in de voorschriften 12.3.1 en 16.5.6 zijn diverse maatregelen opgenomen om te voorkomen dat afval buiten de inrichting terecht komt.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor verspreiding van afval buiten de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.11. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen bodemverontreiniging. Appellanten sub 3 menen dat er onvoldoende bescherming van de bodem is in geval van calamiteiten of een onjuiste bedrijfsvoering. Zij kunnen zich verder niet verenigen met het gebruik van vage begrippen in de vergunningvoorschriften met betrekking tot de controle van de vloeistofdichtheid van de vloeren van de inrichting. Zij zijn voorts van mening dat het terrein van de inrichting had dienen te worden gesaneerd en dat voorschriften hadden moeten worden opgenomen met betrekking tot het monitoren van de bodem en het grondwater. Tevens menen zij dat ook het gedeelte van de inrichting waar schone grond wordt opgeslagen dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer.
2.11.1. Verweerder betoogt dat de hal en het hele terrein van de inrichting, met uitzondering van het gedeelte waar schone grond wordt opgeslagen, is voorzien van een vloeistofdichte verharding. Deze verharding is opgebouwd vanaf de bestaande ondergrond, aangevuld met categorie I grond, waarop een fundering is aangebracht met daarop een naadloos aangelegde asfaltbetonverharding. Deze verharding is afwaterend aangelegd naar een rioolsysteem. Verder wijst hij erop dat in hoofdstuk 4 van de vergunningvoorschriften zodanige eisen worden gesteld om bodemverontreiniging tegen te gaan en het grondwater te monitoren dat voor schade aan bodem en grondwater niet behoeft te worden gevreesd.
Wat de opslag van schone grond betreft wijst verweerder op voorschrift 16.1.3 waarin is bepaald dat vergunninghoudster zich ervan moet overtuigen dat de samenstelling, aard en eigenschappen van elke in ontvangst te nemen partij afvalstoffen overeenkomen met de gegevens zoals die door de aanbieder zijn verstrekt. Dit voorschrift biedt volgens hem voldoende waarborg dat alleen schone grond op het onverharde terreindeel terecht zal komen.
2.11.2. Ingevolge voorschrift 10.8.9 moeten opslagplaatsen voor baggerspecie, grond van onbekende kwaliteit, grond behorende tot categorie II als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit en verontreinigde grond van uiteenlopende aard voorzover deze is aan te merken als gevaarlijke afvalstof, zijn afgedekt tegen hemelwater en zijn voorzien van een vloeistofdichte bodem die bestand is tegen de optredende mechanische belasting en van een omwalling waarvan de minimale hoogte 3 meter moet bedragen.
Ingevolge voorschrift 4.3.1 dienen de vloeistofdichte vloeren binnen zes maanden na het van kracht worden van deze beschikking overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 te zijn geïnspecteerd. De resultaten van de inspectie dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van de inspectie te zijn overgelegd aan Gedeputeerde Staten.
Ingevolge voorschrift 4.2.1 moet binnen de inrichting een bodemcalamiteitenplan aanwezig zijn waarin de opslag van bodembedreigende vloeistoffen, emballage, bedrijfsriolering, afspuit-/wasplaats en werkplaats en de te nemen maatregelen in geval van nood ter bescherming van de bodem zijn beschreven. Dit plan moet door Gedeputeerde Staten zijn goedgekeurd. Er dient overeenkomstig dit plan te worden gehandeld.
In hoofdstuk 1.5 van de voorschriften zijn maatregelen neergelegd die moeten worden getroffen in onder meer het geval dat bodem of grondwater verontreinigd geraakt of dreigt te geraken.
Tenslotte is in hoofdstuk 4.4 van de voorschriften een monitoringsysteem voorgeschreven en zijn in dat hoofdstuk en in diverse andere hoofdstukken voorschriften aan de vergunning verbonden die vergunninghoudster ertoe verplichten de in de buitenlucht opgeslagen materialen die potentieel bodembedreigende stoffen bevatten, af te dekken.
2.11.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, juli 2001 (hierna: de NRB). Hierin is als uitgangspunt vermeld dat bij bedrijfsmatige bodembedreigende activiteiten, waarvan hier sprake is, door het aanleggen van voorzieningen en het treffen van maatregelen een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging moet worden gehaald. Ten aanzien van de vergunde activiteiten voldoet de inrichting volgens verweerder aan dit uitgangspunt, behoudens ten aanzien van de opslag van stortgoed. Een verwaarloosbaar risico kan bij de opslag van stortgoed op een enkele vloeistofdichte vloer worden bereikt door het aanbrengen van een overkapping. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder deze overkapping niet gevergd, omdat hij het vanwege de hoge kosten die dit met zich brengt niet als een redelijkerwijs voor te schrijven maatregel beschouwt. Volgens verweerder kan het verhoogd risico op bodemverontreiniging teruggebracht worden tot een aanvaardbaar risico door op te leggen dat niet-inpandig opgeslagen potentieel bodembedreigende afvalstoffen moeten worden afgedekt en dat de vloeistofdichte vloer periodiek moet worden gekeurd conform het gestelde in CUR/PBV-aanbeveling 44.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een overkapping in dit geval niet kan worden gevergd.
De stelling van appellanten sub 3 dat geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden voor het monitoren van de bodem en het grondwater is, gelet op hoofdstuk 4.4 van de vergunning, feitelijk onjuist. Ten aanzien van de door appellanten sub 3 noodzakelijk geachte sanering overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken zijn drie rapporten van bodemonderzoeken bij de aanvraag gevoegd. Deze rapporten hebben tot doel om een nulsituatie vast te leggen dat als referentiekader kan dienen voor toekomstige bodemverontreiniging. Gelet op het deskundigenbericht mocht verweerder deze bodemonderzoeken, waaruit blijkt dat de interventiewaarden niet worden overschreden en dat er geen aanleiding bestaat voor sanering, aan zijn besluit ten grondslag leggen. De Afdeling acht, anders dan appellanten sub 3 stellen, niet aannemelijk dat een eventuele door de vergunde activiteiten veroorzaakte (verdere) verontreiniging pas aantoonbaar zal zijn als deze aanzienlijk boven de thans gemeten nulsituatie uitstijgt. Voorts is de Afdeling niet gebleken van niet handhaafbare voorschriften voor de controle van de vloeistofdichte vloeren. Voorzover appellanten sub 3 betogen dat ook voor het deel waar schone grond wordt opgeslagen een vloeistofdichte voorziening had moeten worden verlangd, overweegt de Afdeling dat dit gedeelte blijkens de stukken is afgezonderd van de rest van het terrein door middel van een wand of hekwerk, waardoor geen menging kan optreden met ander afval. Mede gelet op genoemd voorschrift 16.1.3 heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor bodemvervuiling als gevolg van de opslag van schone grond niet behoeft te worden gevreesd.
In hetgeen appellanten sub 2 en 3 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat genoemde, aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van bodem(water)verontreiniging.
2.12. Appellanten sub 2 voeren aan dat er onduidelijkheid bestaat over de wijze van opslag en afdekken van afval, baggerspecie, zand en dergelijke en dat evenmin is aangegeven wat de verblijfstijd van de afvalstoffen in de inrichting bedraagt.
Ingevolge voorschrift 5.2.2 mag de opslagtijd van niet binnen de inrichting bewerkt of te bewerken afvalstoffen niet langer duren dan een jaar. De opslag van binnen de inrichting bewerkt en voor nuttige toepassing geschikt gemaakt afval alsmede van grond en andere bouwstoffen mag ten hoogste drie jaar duren. Indien elders in de voorschriften kortere verblijfstijden zijn voorgeschreven geldt altijd de kortste verblijfstijd.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat er onduidelijkheid is over de verblijfstijd van afvalstoffen binnen de inrichting. De stelling van appellanten sub 2 dat de wijze van opslag en afdekken van afval onduidelijk is, deelt de Afdeling evenmin, gelet op de daarop betrekking hebbende hoofdstukken van de voorschriften, waaronder de hoofdstukken 10.8, 13.3, 13.5, 14.2, 15.2 en 16.5.
2.13. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 14.1.3 waarin is bepaald dat indien asbesthoudend materiaal inadequaat verpakt wordt aangeboden, de aanbieder de gelegenheid dient te krijgen dit afval binnen de inrichting alsnog stofdicht te (laten) verpakken. Dit voorschrift laat volgens hen toe dat leveranciers hun asbest onverpakt kunnen aanleveren. Voorts is in dit voorschrift volgens hen ten onrechte geen maximum hoeveelheid opgenomen, zodat grote hoeveelheden onverpakt asbest kunnen worden ontvangen.
Anders dan appellanten maakt de Afdeling uit het samenstel van de voorschriften 14.1.1, 14.1.2 en 14.1.3 op dat geen onverpakt asbesthoudend materiaal in ontvangst mag worden genomen. Ook indien zich de situatie voordoet waar voorschrift 14.1.3 op ziet, dient te worden voldaan aan de voorschriften 14.1.1 en 14.1.2. Hieruit volgt dat inadequaat verpakt asbest niet in ontvangst mag worden genomen, tenzij het ter plekke alsnog adequaat wordt verpakt.
Ten aanzien van de hoeveelheid asbesthoudend afval binnen de inrichting overweegt de Afdeling dat blijkens de aanvraag op het terrein van de inrichting maximaal twee containers met asbest aanwezig mogen zijn. Gelet hierop is de stelling van appellanten sub 2 dat er onbeperkte hoeveelheden asbesthoudend afval mogen worden ontvangen, onjuist.
2.14. Appellanten sub 2 en 3 menen dat verdergaande voorschriften met betrekking tot brandbestrijding aan de vergunning hadden moeten worden verbonden in verband met de in de inrichting opgeslagen gevaarlijke stoffen, waaronder asbesthoudende materialen.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maatregelen in de aanvraag die betrekking hebben op brand en de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.1.3 voldoende zijn ter preventie en bestrijding van brand.
Wat asbest betreft meent verweerder dat de voorschriften 14.1.1 en volgende in voldoende mate waarborgen dat voor verspreiding van asbesthoudende stoffen buiten de inrichting ten gevolge van brand niet behoeft te worden gevreesd. Ten aanzien van een eventuele brand in de GFT-opslag heeft verweerder betoogd dat de kans op broei verwaarloosbaar klein is, omdat GFT-afval binnen 24 uur na aanvoer weer wordt afgevoerd en wordt opgeslagen in afzonderlijke containers.
2.14.2. In de aanvraag is onder meer vastgelegd dat het hout gecompartimenteerd wordt opgeslagen. De opslag is omgeven door keerwanden en de opslagen zijn gescheiden door brandgangen. Binnen de inrichting is voorzien in sprinklerinstallaties. Voorts is er blijkens de aanvraag in overleg met de lokale brandweer een calamiteitenplan opgesteld.
Ingevolge voorschrift 8.1.1 dient, kort samengevat, vergunninghoudster uiterlijk zes maanden na het van kracht worden van de vergunning aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring een brandpreventieplan over te leggen.
Ingevolge voorschrift 8.1.2 moeten alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn, in goede staat van onderhoud verkeren, goed bereikbaar zijn en als zodanig herkenbaar zijn.
Ingevolge voorschrift 8.1.3, voorzover hier van belang, mag in de gehele inrichting niet worden gerookt behalve op die plaatsen en in die gebouwen waar vanwege vergunninghoudster nadrukkelijk toestemming tot roken is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 12.3.4 dienen overgeslagen afvalstoffen in principe dagelijks maar uiterlijk binnen 72 uur na aanvoer te worden afgevoerd naar de (eind)bewerkingsinrichting van bestemming dan wel naar een regionaal Laad- en Losstation (LALO).
Gelet op de in de aanvraag opgenomen maatregelen en de voorschriften die betrekking hebben op brandbestrijding en –preventie en op de voorschriften inzake de opslag van asbest, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
Wat broei in het GFT-afval binnen de inrichting betreft, mag gezien het deskundigenbericht worden aangenomen dat het vanwege de korte verblijfstijd op het terrein niet aannemelijk is dat broei zal ontstaan.
Over de vrees van appellanten sub 3 voor brandoverslag is in het deskundigenbericht gesteld dat in de directe omgeving van de inrichting puin kan worden opgeslagen op het naast de inrichting gelegen open terrein van de ROB. De overige bedrijven liggen op een dermate grote afstand dat overslaan van brand niet reëel is. Overslag naar de opslag van puin op het naastgelegen bedrijf is volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk.
De Afdeling is niet gebleken dat deze constatering onjuist is. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voor overslag van brand en een daarop mogelijk volgend domino-effect niet behoeft te worden gevreesd.
2.15. Appellanten sub 1 en 2 vrezen dat de inrichting ongedierte zal aantrekken en dat dit hinder in de omgeving van de inrichting met zich mee zal brengen. Zij achten voorschrift 1.3.4 niet toereikend om dit tegen te gaan.
In de aanvraag is vermeld dat het aantrekken van ongedierte tot een minimum wordt beperkt door het regelmatig vegen van het terrein en de gehanteerde werkwijze bij op- en overslag.
Ingevolge voorschrift 1.3.4, voor zover hier van belang, moet het aantrekken van vogels, insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdings- of afschermingsmethoden. Telkens wanneer in de inrichting ongedierte wordt waargenomen zoals ratten, muizen, insecten, mijten en dergelijke moeten daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen.
Ingevolge voorschrift 1.3.5 moet de inrichting schoon en zindelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften toereikend zijn om hinder van ongedierte in de omgeving van de inrichting tegen te gaan.
2.16. Voorzover de beroepen van appellanten sub 2 en 3 zich richten tegen de ligging van de inrichting op een hoogwaardig industrieterrein en in de nabijheid van een woonwijk en een recreatieplas, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.17. Appellanten sub 2 voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.18. Appellanten sub 2 betogen dat de toegankelijkheid van het industriepark Ekkersrijt en Science Park nog verder zal verslechteren door de toename van het aantal verkeersbewegingen vanwege de inrichting.
De Afdeling overweegt dat met betrekking tot de belemmering van het verkeer vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting de wegenverkeerswetgeving hier weliswaar het primaire toetsingskader biedt, doch dat naar haar oordeel plaats is voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. Bij de toetsing in het kader van de Wet milieubeheer dient met betrekking tot een eventuele belemmering van het verkeer vanwege het vrachtverkeer van en naar de inrichting allereerst te worden geoordeeld of deze hinder aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
Blijkens de stukken onderscheidt het verkeer van en naar de inrichting zich vanaf het moment dat het het terrein van de inrichting verlaat door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet hierop kan de mogelijkerwijs veroorzaakte belemmering van het (overige) verkeer van en naar of op het industriepark Ekkersrijt en Science Park door het vrachtverkeer van en naar de inrichting niet meer aan de inrichting worden toegerekend. Er was dan ook geen aanleiding voor verweerder om de door appellanten sub 2 bedoelde verkeersbewegingen in de beoordeling van de aanvraag om een milieuvergunning te betrekken.
2.19. Voorzover appellanten sub 3 betogen dat het bestreden besluit in strijd is met provinciaal, rijks- en internationaal beleid, overweegt de Afdeling dat hiervan niet is gebleken, zodat deze grond niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.20. Appellanten sub 3 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.21. De beroepen zijn ongegrond.
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
255-441.