Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7475

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306245/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: de raad) een voorstel gedaan om de percelen gelegen in het gebied waarop het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oudeland" betrekking heeft aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.


Uitspraak

200306245/1. Datum uitspraak: 25 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2003 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs. 1.    Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de raad van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: de raad) een voorstel gedaan om de percelen gelegen in het gebied waarop het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oudeland" betrekking heeft aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de raad op de voet van artikel 2 van de Wvg voornoemde percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Het bezwaar dat appellanten tegen het besluit van 28 augustus 2001 hebben gemaakt wordt ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het raadsbesluit van 31 januari 2002. Bij besluit van 18 juli 2002 heeft de raad het door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 januari 2004 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door B.S.S. Tjiam, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellanten hebben bericht geen gebruik te maken van de geboden gelegenheid om het hoger-beroepschrift ter zitting nader toe te lichten. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van appellanten en de raad. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een structuurplan, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming, of in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg doen burgemeester en wethouders het ingevolge artikel 6, tweede lid, aan het aldaar bedoelde voorstel verbonden rechtsgevolg vervallen terstond na afloop van vijf maanden, te rekenen van de dag, waarop het ontwerp-plan ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 9 van de Wvg kunnen gronden die aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, dat betrekking had op in een structuurplan begrepen gronden, of betrokken waren bij een voorstel, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, dan wel aangewezen waren bij een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, of betrokken waren bij een voorstel als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, niet binnen twee jaar na het verstrijken van  de in artikel 2, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 7, eerste lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg, dan wel na het verstrijken van de in artikel 8, vierde lid, bedoelde termijn of na het in artikel 8a, derde lid, bedoelde vervallen van het rechtsgevolg opnieuw bij een zodanig besluit worden aangewezen of bij een zodanig voorstel worden betrokken. 2.2.        Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun stelling dat de bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (détournement de pouvoir), faalt. Dit betoog is voor het eerst gevoerd in een pleitnota, die twee dagen voor de behandeling ter zitting aan de rechtbank is toegezonden. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank bedoelde stelling, die eerst in beroep in een (zeer) laat stadium van de procedure is aangevoerd, wegens strijd met de goede procesorde terecht, zij het dat dit niet expliciet in de uitspraak is vermeld, buiten beschouwing heeft gelaten. 2.3.        Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9 van de Wvg in de weg stond aan het vestigen van het voorkeursrecht van 31 januari 2002. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het op de voet van artikel 6 van de Wvg door het college gevestigde voorkeursrecht ten tijde van het besluit van 31 januari 2002 nog niet was vervallen. Evenzeer met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, nu artikel 9 van de Wvg spreekt van het vervallen van het rechtsgevolg en daarvan in dit geval geen sprake is, deze bepaling reeds hierom niet van toepassing is. 2.4.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004 369.