Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7480

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401375/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 28 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan appellante medegedeeld dat voor haar aanvraag om wijziging van de bouwvergunning voor de bouw van 10 appartementen en een commerciële ruimte op de hoek Kerkstraat/Burgemeester Vullerstraat de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zal worden gevolgd.


Uitspraak

200401375/1. Datum uitspraak: 25 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 januari 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. 1.    Procesverloop Bij brief van 28 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) aan appellante medegedeeld dat voor haar aanvraag om wijziging van de bouwvergunning voor de bouw van 10 appartementen en een commerciële ruimte op de hoek Kerkstraat/Burgemeester Vullerstraat de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zal worden gevolgd. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [derde belanghebbende], appellante en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, is verschenen. Het college is niet verschenen. Voorts is daar [derde-belanghebbende], bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van het college van 28 oktober 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). 2.2.    Dit betoog faalt. Een mededeling als in die brief vervat, moet worden beschouwd als een voorbereidingshandeling om te kunnen komen tot een beslissing op de aanvraag om bouwvergunning en kan reeds om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat deze mededeling niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning is gedaan, betekent, anders dan appellante kennelijk beoogt te betogen, niet dat vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, is verleend. De in artikel 19a, tweede lid, van de WRO genoemde termijn is immers een termijn van orde. De mededeling kan evenmin geacht worden te zijn gericht op het rechtsgevolg dat een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan op grond van het derde lid van artikel 49 van de Woningwet. Een dergelijke vergunning ontstaat immers pas indien het college na het verlenen van de benodigde vrijstelling niet tijdig heeft beslist op de aanvraag om bouwvergunning. Deze situatie doet zich hier niet voor. 2.3.    Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het verlagen van de hoogte van de balustrades aan de achterzijde van het complex bouwvergunning is vereist, faalt evenzeer.     Onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 augustus 1998, inzake no. H01.97.0614 (JB 1998/204), overweegt de Afdeling dat, indien er tussen bestuur en justitiabele verschil van mening bestaat over de vraag of voor bepaalde werkzaamheden bouwvergunning is vereist, het indienen van een aanvraag om bouwvergunning de aangewezen weg is voor de justitiabele om daarover uitsluitsel te krijgen en desgewenst het oordeel van de bestuursrechter in te roepen.     Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing op de door appellante ingediende aanvraag om bouwvergunning in de onderhavige procedure niet voorligt, kon de rechtbank niet toekomen aan de beoordeling van de vraag of het verlagen van de balustrades bouwvergunningplichtig is. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Van Roosmalen Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004 53-429.