Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7486

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308548/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij Koninklijke Besluiten van 18 december 2001 zijn de Koninklijke Besluiten, waarbij aan appellanten sub 2 (hierna: de vreemdelingen) het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.


Uitspraak

200308548/1. Datum uitspraak: 25 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1.    de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie namens de regering, 2.    [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2003 in het geding tussen:    appellanten sub 2 en appellant sub 1. 1.    Procesverloop Bij Koninklijke Besluiten van 18 december 2001 zijn de Koninklijke Besluiten, waarbij aan appellanten sub 2 (hierna: de vreemdelingen) het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij Koninklijke Besluiten van 2 september 2002 zijn de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat nieuwe besluiten worden genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2003, en hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2003, hoger beroep ingesteld. De minister heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 15 januari 2004. De vreemdelingen hebben dat gedaan bij brief van 8 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 januari 2004 heeft de minister van antwoord gediend. Bij brief van 11 februari 2004 hebben de vreemdelingen van antwoord gediend Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdelingen nog van repliek gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdelingen in persoon, bijgestaan door mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mag een Staat die Partij is in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van een Staat die Partij is, behoudens in het geval van verkrijging van de nationaliteit van een Staat die Partij is, door middel van aan de aanvrager toe te schrijven bedrieglijk gedrag, valse informatie of verzwijging van enig relevant feit.        Artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap uit welken hoofde dan ook plaats heeft, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.        Ingevolge artikel 15, aanhef en onder d, van die wet gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. 2.2.        De minister klaagt dat de rechtbank er ten onrechte stilzwijgend vanuit is gegaan dat artikel 7, eerste lid, van het EVN een een ieder verbindende bepaling is, als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet. Voorzover de rechtbank daarvan wel terecht is uitgegaan, heeft zij in elk geval ten onrechte overwogen dat artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet zich niet met die verdragsbepaling verdraagt, aldus de minister. 2.2.1.    Volgens paragraaf 58 van het Toelichtend Rapport van de Raad van Europa op het EVN (hierna: het Toelichtend Rapport) behelst artikel 7 van het EVN een uitputtende opsomming van gevallen, waarin de nationaliteit automatisch door de werking van de wet of op initiatief van een staat die partij is kan worden verloren. Het staat de staten die partij zijn derhalve niet vrij in andere gevallen te voorzien in het verlies van nationaliteit, dan die verdragsbepaling toestaat. Voor de doorwerking van deze als verbod geformuleerde bepaling in het nationale recht is, behoudens het opheffen van eventueel ermee in strijd zijnde wetgeving, geen nadere wetgeving vereist. De rechtbank heeft derhalve artikel 7, aanhef en onder b, van het EVN terecht rechtstreeks toegepast. 2.2.2.    Volgens het Toelichtend Rapport bij die bepaling (paragraaf 61) moet het bij het bedrieglijk gedrag, het verstrekken van valse informatie of het verzwijgen van enig relevant feit gaan om opzettelijk handelen of nalaten door de aanvrager, welk handelen of nalaten een substantiële rol heeft gespeeld bij de verkrijging van de nationaliteit. Als een persoon de nationaliteit van een staat die partij is bijvoorbeeld verkrijgt onder de voorwaarde dat hij vervolgens afziet van zijn oorspronkelijke nationaliteit en hij dit dan niet vrijwillig doet, is de staat die partij is gerechtigd te voorzien in het verlies van zijn nationaliteit. 2.2.3.    Gelet op artikel 7 van het EVN en de daarop gegeven toelichting, dient artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet aldus te worden gelezen, dat de verleende nationaliteit kan worden ingetrokken, indien betrokkene, in strijd met een door hem ondertekende verklaring, opzettelijk zijn oorspronkelijke nationaliteit niet heeft opgegeven. 2.3.        Voorts betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het betoog van de vreemdelingen dat het doen van afstand van hun oorspronkelijke nationaliteit voor hen tot een substantieel financieel nadeel zou leiden onvoldoende is onderzocht. Het lag volgens de minister op de weg van de vreemdelingen om, alvorens een verzoek om naturalisatie te doen, bij de autoriteiten van het land van hun oorspronkelijke nationaliteit navraag te doen naar de hoogte van de eventuele kosten voor het doen van afstand daarvan en vervolgens te beoordelen of voldoen daarvan voor hen een “substantieel financieel nadeel” zou betekenen. 2.3.1.    Bij het indienen van hun verzoeken hebben de vreemdelingen zich bereid verklaard:    “… op de eerste aanvraag van de Staatssecretaris van Justitie         stappen te doen die ertoe leiden, dat de nationaliteit die hij     momenteel bezit, wordt verloren en de eventuele daaraan     verbonden kosten te voldoen.”    Er is geen grond voor het oordeel dat de Kroon zich niet ter motivering van de intrekkingsbesluiten op het standpunt mocht stellen dat het op de weg van de vreemdelingen lag, alvorens die verklaringen te ondertekenen, te onderzoeken of zij in staat zouden zijn de met nakoming van die verplichting gemoeide kosten te dragen en, indien zulks niet het geval was, daarvan melding te maken. Indien zij dat zouden hebben gedaan, zou de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voorafgaand aan de verlening van het Nederlanderschap, hebben kunnen beoordelen of aanleiding bestond aan de vreemdelingen de eis dat zij afstand zouden doen van hun oorspronkelijke nationaliteit niet te stellen en zouden de vreemdelingen, indien de staatssecretaris oordeelde dat die aanleiding niet bestond, alvorens te beslissen over ondertekening van die verklaringen, hebben kunnen beoordelen of zij de aan het doen van afstand verbonden kosten toch zouden kunnen en willen opbrengen. 2.3.2.    De vreemdelingen hebben zich evenwel eerst nadat aan hen mede op basis van voormelde verklaring het Nederlanderschap was verleend en de staatssecretaris hun had verzocht overeenkomstig die verklaring afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit, bij brieven van onderscheidenlijk 7 maart 2000 en 18 juli 2000, ten betoge dat zij niet aan de door hen aanvaarde verplichting om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit konden worden gehouden, gesteld dat een afstandprocedure ongeveer f 2000,- kost en zij niet in staat zijn dat op te brengen.    Voorts hebben de vreemdelingen, nadat hun bij brieven van onderscheidenlijk 29 maart 2000 en 2 maart 2001 was medegedeeld dat na het verlenen van het Nederlanderschap geen beroep op een uitzondering, als bedoeld in de circulaire Wijziging beleid inzake afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander van 18 juni 1997, kan worden gedaan, geen pogingen in het werk gesteld om alsnog te voldoen aan de door hen aanvaarde verplichting om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. 2.3.3.    Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de Kroon zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen opzettelijk hun oorspronkelijke nationaliteit niet hebben opgegeven.    Gelet hierop, mochten de Koninklijke Besluiten, waarbij aan de vreemdelingen het Nederlanderschap is verleend, krachtens artikel 15, aanhef en onder d, van de Rijkswet bij de in bezwaar gehandhaafde Koninklijke Besluiten worden ingetrokken. 2.4.    Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door de minister is betoogd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank tegen de besluiten van 2 september 2002 ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren, nu de inleidende beroepsgronden niet leiden tot een ander oordeel. Het betoog van de vreemdelingen dat het gelijkheidsbeginsel met de intrekkingen is geschonden faalt, omdat zij het standpunt van de staatssecretaris dat in de zaken, waarop ter staving van dat betoog een beroep is gedaan, sprake was van een vrijstellingsgrond voor de verplichting van het doen van afstand, waarnaar de minister, althans de burgemeester, op grond van het terzake gevoerde beleid zelfstandig een onderzoek had behoren te doen, niet, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben weersproken. 2.5.    Nu het beroep van de vreemdelingen ongegrond wordt verklaard, komt hun verzoek om schadevergoeding voor afwijzing in aanmerking. 2.6.    Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond dient te worden verklaard. 2.7.    Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van de minister gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2003 in de zaken nrs. AWB 02/4855 RWNL, AWB 02/4890 RWNL, AWB 02/4891 RWNL, AWB 02/4892 RWNL en AWB 02/4893 RWNL; III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond; IV.    wijst het verzoek van de vreemdelingen om schadevergoeding af; V.    verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P. van Dijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Van Os-Ravesloot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004 248-345.