Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7518

Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 04 / 1788 VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing van bestuursdwang t.a.v. schilderwerk en materialisering van een woning en garage vanwege ernstige strijd met de redelijke eisen van welstand (artikel 19 Ww) resp. bouwen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning (art. 40 Ww). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben b&w, gelet op het feit dat de welstandsnota als bedoeld in art. 12a van de Ww t.t.v. het bestreden besluit van 18 mei 2004 nog niet was vastgesteld, terecht getoetst aan art. 19 Ww zoals dat gold vóór 1 januari 2003. Van concreet zicht op legalisatie was geen sprake, daar schilderwerk en materialering niet voldoen aan de welstandscriteria zoals die zijn opgenomen in de inmiddels vastgestelde welstandsnota.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht UITSPRAAK AWB 04/1788 VV AWB 04/790 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: [verzoeker], wonende te Eindhoven, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 12 juli 2003, verzonden op 25 juli 2003, heeft verweerder eiser, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om binnen 8 weken na verzending van dit besluit het schilderwerk en de materialisering van zijn woning en gar[adres]es] te Eindhoven in overeenstemming te brengen met de in dit besluit weergegeven richtlijnen (d.d. 22 april 2003) van de welstandscommissie. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 3 september 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 03/2468 VV. Bij uitspraak van 30 september 2003 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Tijdens een op 6 oktober 2003 gehouden hoorzitting heeft eiser zijn bezwaar mondeling toegelicht. Tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft eiser bij schrijven van 22 maart 2004 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/790. Bij besluit van 18 mei 2004, verzonden op 25 mei 2004, heeft verweerder het bezwaar van eiser betreffende het niet berichten naar aanleiding van de brief van 2 maart 2000, het niet opnieuw horen naar aanleiding van meerdere geconstateerde wijzigingen en onvoldoende kenbaarheid van de aanschrijving, gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre hersteld en voor het overige ongegrond verklaard, met dien verstande dat een nieuwe begunstigingstermijn is gesteld van 12 weken, ingaande de dag na verzending van dit besluit. Bij schrijven van 25 juni 2004 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 04/1788 VV. Bij schrijven van 29 juni 2004 is eiser van de zijde van de rechtbank medegedeeld dat het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 mei 2004. Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 augustus 2004, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij verweerders gemeente. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil overweegt de rechtbank het volgende. Bij schrijven van 22 maart 2004 heeft eiser beroep ingesteld ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, gericht tegen de bestuursdwangaanschrijving van 12 juli 2003. Op 18 mei 2004 heeft verweerder alsnog beslist op eisers bezwaar. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, dient het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 18 mei 2004. Nu niet is gebleken dat eiser nog enig belang heeft bij een beoordeling van de gegrondheid van zijn beroep voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, zal dit beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Ten aanzien van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 mei 2004 overweegt de rechtbank het volgende. Aan de orde is de vraag of het besluit van 18 mei 2004, waarbij eiser onder aanzegging van bestuursdwang is gelast binnen 8 weken het schilderwerk en de materialisering van zijn won[adres]es] te Eindhoven in overeenstemming te brengen met de in dit besluit weergegeven richtlijnen van de welstandscommissie, in rechte kan worden gehandhaafd. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. Tijdens een van gemeentewege, naar aanleiding van een op 25 september 1999 ingekomen klacht van "Stichting Gemeenschappelijke Voorziening [adres]" gehouden controle, is met betrekking tot de woning van ei[adres]es] het volgende geconstateerd: - de kleur van het schilderwerk van gevelelementen, betonnen lateien, boeiboorden en het houtwerk van de berging is veranderd (van bruin naar blauw naar donkergroen); - boeiboord en deur van de garage zijn blauw geschilderd en er is een cartoon aangebracht; - een pergolabalk aan de achterzijde van de woning is verwijderd; - de materialisering van de boeiboord van woning en berging zijn gewijzigd, door het aanbrengen van plaatmateriaal; - de houten kozijnen met bruine kleur zijn vervangen door witte kunstof kozijnen, met donkergroene raamdelen en donkergroene deuren. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de welstandscommissie (hierna: de commissie) gevraagd advies uit te brengen. Op 18 januari 2000 heeft de commissie negatief geadviseerd. Blijkens dit advies is de commissie van mening dat het bijzondere ensemble karakter van de uitbreidingswijk [adres] blijkt uit het feit dat er - ondanks de differentiatie in woonfuncties - sprake is van een sterke coherente eenheid in architectuur, materiaaltoepassing en detaillering. Het manifest maken van individuele elementen c.q. woningen - en daarmee het losmaken uit het sterke stedenbouwkundige ensemble -, verstoort deze eenheid in hoge mate en is daarom ongewenst, aldus de commissie. Bij schrijven van 2 maart 2000 heeft verweerder eiser verzocht binnen 8 weken de kleurstelling van het schilderwerk van zijn woning zodanig aan te passen dat deze weer een eenheid vormt met de overige woningen in de wijk [adres], bij gebreke waarvan verweerder zal worden geadviseerd handhavend op te treden. Ten aanzien van dit voornemen heeft eiser bij schrijven van 5 maart 2000 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de commissie opnieuw om advies gevraagd. Op 2 november 2000 heeft de commissie wederom negatief geadviseerd. Zij concludeerde dat de blauwwit gestreepte boeiboorden, de blauwe kozijnen alsmede de blauwe garagedeur met stripfiguren zeker niet in het palet passen, in zeer hoge mate de eenheid in het complex verstoren en ernstig in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. Nadat was geconstateerd dat de betreffende woning inmiddels groen was geschilderd, heeft verweerder zich opnieuw tot de welstandscie gewend. Op 11 maart 2003 en 22 april 2003 heeft de commissie verweerder (nader) geadviseerd. De commissie heeft verweerder medegedeeld dat de wijziging van de kleurstelling van blauw naar groen geen invloed heeft op de advisering; de situatie is nog steeds in ernstige mate in strijd met de redelijke eisen van welstand. Dit laatste geldt ook voor de door eiser aangevoerde "gelijke gevallen" aan de [adres], [adres], [adres] en [adres]. De commissie adviseert verweerder ten aanzien van al deze gevallen te handelen conform de in het advies van 22 april 2003 opgenomen richtlijnen of anders de panden terug te (laten) brengen naar de staat van het oorspronkelijke bouwplan uit 1972. Gelet hierop heeft verweerder eiser bestuursdwang aangezegd. De last is er op gericht het pand terug te brengen in de oorspronkelijke kleurstelling en het oorspronkelijk gebruikte materiaal. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar heeft verweerder zich nogmaals voor advies tot de commissie gewend. Bij schrijven van 18 november 2003 heeft de commissie verweerder medegedeeld dat zij haar advies van 22 april 2003 handhaaft. Aan de bestuursdwangaanschrijving ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat het uiterlijk van eisers woning gelet op de kleurstelling van het schilderwerk en de gewijzigde materialisering in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand, zodat hij op grond van artikel 19 van de Woningwet (Ww) (oud) bevoegd is hiertegen op te treden. Bij het bestreden besluit is de grondslag van de aanschrijving aangevuld met artikel 40 van de Ww voor zover eiser eiser de materialisering van zijn woning heeft gewijzigd zonder te beschikken over de daartoe vereiste bouwvergunning. Volgens verweerder is legalisatie niet mogelijk en is ook overigens geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid van toepassing van bestuursdwang zou moeten worden afgezien. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Van een dergelijke bevoegdheid kan dus pas sprake zijn indien gehandeld wordt in strijd met een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 19 van de Ww (oud) kunnen burgemeester en wethouders, indien het uiterlijk van een bouwwerk voor het bouwen waarvan bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Ww is verleend, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, degene die als eigenaar of uit andere hoofde tot het opheffen van die strijdigheid bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven daartoe strekkende voorziening te treffen. Artikel 19 van de Ww als hiervoor geciteerd is gewijzigd bij wet van 18 oktober 2001 (Stb. 2001, 518), houdende onder meer wijziging van de Ww, zoals in werking getreden op 1 januari 2003. Blijkens het bepaalde in artikel VII, tweede lid van bedoelde wet, dienen gemeentraden vóór 1 juli 2004 een welstandsnota vast te stellen als bedoeld in het - bij de wijziging nieuw ingevoegde - artikel 12a van de Ww. Tot het tijdstip van bekendmaking van die vaststelling, doch uiterlijk tot 1 juli 2004, blijven de bepalingen in de gemeentelijke bouwverordening die betrekking hebben op welstand alsmede de artikelen 12, eerste lid en 19 van de Ww gelden, zoals zij golden op de dag vóór 1 januari 2003. Vast staat dat de raad van de gemeente Eindhoven ten tijde van het besluit op bezwaar van 18 mei 2004 de hiervoor bedoelde welstandsnota nog niet had vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder terecht getoetst aan artikel 19 van de Ww zoals dat gold vóór de wetswijziging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op de verschillende adviezen van de welstandscommissie, nu niet gebleken is dat deze adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en eiser evenmin een tegenrapport van een deskundige heeft overgelegd, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uiterlijk van de woning van eiser gelet op de gewijzigde kleurstelling van het schilderwerk en de gewijzigde/verwijderde materialisering in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Ww is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 43 juncto artikel 3, eerste lid, sub k van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), welk Besluit eveneens op 1 januari 2003 in werking is getreden, zijn veranderingen van niet-ingrijpende aard, onder de daar genoemde voorwaarden, bouwvergunningsvrij. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijv. ABRS 19 juni 2002, BR 2002/970) dient de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige maar ook in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol. Slechts als kan worden vastgesteld dat het uiterlijk aanzien van een bouwwerk een substantiële en ingrijpende inbreuk op de omgeving tot gevolg heeft, is er aanleiding om te oordelen dat geen sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard en derhalve voor het bouwwerk een bouwvergunning is vereist. Blijkens de gedingstukken is woonwijk [adres] een wijk met bijzondere architectonische betekenis. Dat de wijk niet aangewezen is als monument maakt dit - anders dan eiser meent - niet anders. Mede gelet op de inhoud van de welstandsadviezen heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewijzigde materialisering van eisers woning het straatbeeld aantast en een ingrijpende inbreuk op de omgeving tot gevolg heeft. Voor het wijzigen van de materialisering - van onder andere de kozijnen - was derhalve een bouwvergunning vereist. Nu vast staat dat eiser de materialisering zonder bouwvergunning heeft gewijzigd, heeft hij in strijd met artikel 40 van de Ww gehandeld. Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Slechts in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Ten aanzien van de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisatie, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 12a van de Ww stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun welstandsbeoordeling. De raad van de gemeente Eindhoven heeft op 12 juli 2004 aan deze plicht voldaan. In de welstandsnota zijn gebiedsgerichte welstandscriteria voor de wijk [adres] opgenomen, welke zijn gericht op behoud en terugbrengen van de oorspronkelijke kwaliteiten van het gebied. De door eiser aan zijn woning aangebrachte wijzigingen voldoen niet aan deze criteria. Dit impliceert tevens dat er voor de bouwvergunningplichtige wijzigingen, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d van de Ww niet alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Van enig concreet zicht op legalisatie van de door eiser aan zijn woning aangebrachte wijzigingen is derhalve geen sprake. Dat sprake zou zijn van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot toepassing van bestuursdwang heeft kunnen overgaan, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannnemelijk geworden. Hiertoe overweegt hij het volgende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder er op gewezen dat sinds 1993 het beleid wordt gehanteerd dat handhavend wordt opgetreden in situaties waarbij door materiaalkeuze of kleurstellingen de sfeer van de wijk wordt aangetast. Ten aanzien van dergelijke situaties die dateren van vóór 1993 wordt niet opgetreden. Dit beleid komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. De door eiser genoemde "gelijke" gevallen, waarvan zich foto's onder de gedingstukken bevinden, zijn door verweerder onderzocht en zijn/worden, zoals blijkt uit de stukken en zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft ook aangegeven, eveneens bestuursrechtelijk aangepakt indien het gaat om situaties die dateren van na 1993. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding hieraan te twijfelen. De stelling van eiser dat uitvoering van de last ertoe zal leiden dat er een onveilige situatie ontstaat die bovendien niet voldoet aan de Europese normen, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Anders dan eiser meent, wordt met de eis dat de woning wordt teruggebracht naar de staat van het oorspronkelijk bouwplan uit 1972 niet bedoeld dat de oorspronkelijke materialen (bijv. de verf-/houtsoort) moeten worden gebruikt maar dat de woning visueel wordt teruggebracht naar de oorspronkelijke staat. Ten aanzien van de belangenafweging die aan het handhavingsbesluit ten grondslag ligt, merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met het behoud van het bijzondere karakter van de wijk [adres] dan aan de louter persoonlijke belangen van eiser. Het standpunt van eiser dat de wankele procedurele gang van zaken, waarin volgens eiser onzorgvuldig met zijn belangen is omgegaan, een bijzondere omstandigheid vormt die aan handhaving in de weg staat, wordt door de voorzieningenrechter niet gedeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder een en ander bij het bestreden besluit afdoende hersteld. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter, nu evenmin is gebleken van overige omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, tot het oordeel dat het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 mei 2004, ongegrond dient te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als door eiser gevraagd. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook afwijzen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter, - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 mei 2004 ongegrond; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier op 19 augustus 2004. Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Afschrift verzonden: 8 8 AWB 04/1788 VV AWB 04/790