Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7901

Datum uitspraak2004-08-12
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3164 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het plichtsverzuim van gedaagde is als zodanig ernstig aan te merken, dat de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig is.


Uitspraak

04/3164 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2004, nrs. 04/247 AW en 04/1733 AW, waarbij de beslissing op bezwaar van verzoeker tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag aan gedaagde is vernietigd. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist. Desgevraagd is door verzoeker een nader stuk ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 augustus 2004, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde was in dienst van de politieregio Amsterdam-Amstelland en laatstelijk werkzaam in de rang van brigadier. Bij besluit van 15 december 2004 is gedaagde wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het herhaaldelijk in bezit hebben en gebruiken van verdovende middelen, het verstrekken van drugs aan collega [collega], het hebben van contacten met drugsdealers en het vermengen van privé- en professionele activiteiten, met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Verzoeker heeft dit besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 22 april 2004. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij niet tot de overtuiging heeft kunnen komen dat gedaagde aan collega [collega] een verboden vorm van XTC heeft verstrekt en dat hij privécontact heeft gehad met drugsdealers. Voorts heeft zij overwogen dat het mogelijke gebruik en voorhanden hebben van GHB in 2001 geen strafbaar feit opleverde zodat dit niet als verwijtbare gedraging aan gedaagde kan worden toegerekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde drie maal een halve XTC-pil heeft geslikt en dat dit gebruik plaats vond op soortgelijke plaatsen als waar hij in het kader van de uitoefening van zijn functie aanwezig was, waardoor onvoldoende afstand is gehouden tussen privé en werk. De rechtbank was eveneens van oordeel dat er sprake was van toerekenbaar plichtsverzuim. Volgens de rechtbank was evenwel de disciplinaire staf van ontslag niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Zij heeft daartoe overwogen dat niet is komen vast te staan dat gedaagde stelselmatig XTC heeft gebruikt, dat het tijdsverloop tussen de gedraging en het opleggen van de straf een mitigerende werking heeft en dat gedaagde na de gedragingen in meer dan voldoende mate heeft gefunctioneerd. 3.1. Verzoeker heeft de Raad verzocht de bestreden uitspraak te schorsen totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Verzoeker is van mening dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet zal standhouden. Hiertoe voert verzoeker aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat gedaagde aan collega [collega] een verboden vorm van XTC heeft verstrekt en dat het eigen gebruik of het voorhanden hebben van GHB gedaagde niet tuchtrechtelijk verweten kan worden. Voorts heeft de rechtbank het ten onrechte onvoldoende aannemelijk geacht dat gedaagde privé-contact heeft gehad met drugsdealers en heeft zij onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat gedaagde drugs heeft gebruikt in gelegenheden waar hij ook beroepshalve kwam. Verzoeker is van mening dat de straf van ontslag (wel) evenredig is aan het plichtsver-zuim en kan zich met name niet vinden in de door de rechtbank geïntroduceerde eis dat er voor evenredigheid van het strafontslag sprake moet zijn van stelselmatig gebruik van harddrugs. Ten betoge van zijn spoedeisend belang voert verzoeker aan dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit dient te nemen dat zal moeten leiden tot herstel van het dienstverband van gedaagde. Dit zou voor verzoeker een onaanvaardbare door-kruising zijn van het door hem gehanteerde drugsbeleid en een ongewenste uitstralende werking hebben. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in het onderhavige geval ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, hetgeen niet wegneemt dat, voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing van de Raad in de hoofdzaak. 4.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningen-rechter het waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. 4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedaagde heeft erkend dat hij zich drie maal schuldig heeft gemaakt aan het gebruik van een verboden vorm van XTC. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker eveneens als vaststaand mogen aannemen dat gedaagde bij twee latere gelegenheden aan collega [collega] een verboden vorm van XTC heeft verstrekt en ook zelf heeft gebruikt. De voorzieningen-rechter neemt daarbij in aanmerking dat [collega] met de door haar op dit punt afgelegde verklaringen zichzelf eveneens heeft belast en ziet dan ook geen reden deze verklaringen in twijfel te trekken of niet overtuigend te achten. 4.4. Door het meer dan éénmalig in bezit hebben, gebruiken en verstrekken van verdovende middelen, heeft gedaagde er blijk van gegeven dat hij zich onvoldoende bewust is van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien. Aan gedaagde als politieambtenaar, die onder meer is belast met bestrijding van drugsdelicten, mogen hoge eisen gesteld worden betreffende normbesef en integriteit. Het feit dat het gebruik en de verstrekking van deze middelen plaats vond op soortgelijke plaatsen in Amsterdam als waar gedaagde in het kader van de uitoefening van zijn functie met toezicht en opsporing van drugsgebruik was belast, kan dan ook als een strafverzwarende omstandigheid worden aangemerkt. Dat er wellicht geen sprake was van stelselmatig gebruik van verdovende middelen acht de voorzieningenrechter in dit kader niet doorslaggevend. Onder deze omstandigheden komt het de voorzieningenrechter houdbaar voor dat verzoeker het plichtsverzuim van gedaagde als zodanig ernstig heeft aangemerkt, dat de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig is. 4.5. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb voor toewijzing in aanmerking komt. 5. Omdat de voorzieningenrechter voorts voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen termen aanwezig acht, beslist hij als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam; Bepaalt dat de griffier aan de Politieregio Amsterdam-Amstelland het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,- terugbetaalt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2004. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) L.N. Nijhuis. JvS 1008