Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8122

Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6286 NABW + 01/6288 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing bijzondere bijstand voor reeds aangeschafte boeken en gebitssanering.


Uitspraak

01/6286 NABW 01/6288 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 14 november 2001, reg.nr. 00/848 NABW, en 15 november 2001, reg.nr. 01/545 NABW. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten op bezwaar van 11 juli 2000 en 8 mei 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen en voor de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot de kosten van studieboeken De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van in januari 1997 aangeschafte studieboeken eerst op 29 september 1998 is gedaan. Daarmee is gegeven dat artikel 67 van de Algemene bijstandswet (Abw) aan toekenning van de aangevraagde bijstand in de weg staat. Met betrekking tot de tandartskosten De rechtbank heeft terecht overwogen dat de kosten van sanering van het gebit van appellante in het kader van de hier aan de orde zijnde voorliggende voorziening (de ziekenfondsverzekering, het aanvullende pakket en het tandheelkundige pakket) bewust buiten het verstrekkingenpakket zijn gelaten. In dit geval verzet artikel 17, tweede lid, van de Abw zich dan ook tegen verlening van de aangevraagde bijzondere bijstand. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de vaststelling dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw, op grond waarvan niettemin bijstand zou kunnen worden verleend. Daarbij wijst de Raad erop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de aanwezigheid van zeer dringende redenen slechts kan worden aangenomen in geval van een - acute - noodsituatie. Die doet zich in het geval van appellante echter niet voor. Met betrekking tot de kosten van het volgen van een opleiding aan de Open Universiteit Appellante heeft bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van het volgen van de opleiding Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij heeft aangegeven dat zij die opleiding wil volgen in het kader van haar inspanningen om ondanks haar handicap “fleur in haar leven te brengen”. Gedaagde heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Daartoe heeft gedaagde de aanvraag getoetst aan zijn beleid met betrekking tot middelen en voorzieningen gericht op ontwikkeling en ontspanning, neergelegd in “Marge is regel”. Gedaagde heeft vast-gesteld dat in het geval van appellante geen sprake is van ernstige bestaansverschraling in de zin van het beleid. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. De Raad voegt daaraan toe, dat de gedingstukken geen toereikende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat op een andere grond moet worden aangenomen dat in het geval van appellante aan de hiervoor bedoelde vereisten van artikel 39, eerste lid, van de Abw is voldaan. Met betrekking tot de verhuiskosten Appellante heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten (met inbegrip van de kosten van opslag van een deel van haar inboedel) van haar verhuizing per 15 januari 2001 van het adres [adres 1] te [woonplaats], waar zij tot 1 januari 2000 samen met haar moeder had gewoond, naar het adres [adres 2] te [woonplaats], waar haar moeder per 1 januari 2000 was gaan wonen. Gedaagde heeft de aanvraag afgewezen, primair op de grond dat de verhuizing niet noodzakelijk was en subsidiair op de grond dat de verhuizing voorzienbaar was en dat appellante over toereikende middelen beschikte om daarvoor te reserveren. De rechtbank heeft uitsluitend de subsidiaire afwijzingsgrond beoordeeld. De Raad ziet echter aanleiding (eerst) de primaire afwijzingsgrond te bezien. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat de verhuizing niet noodzakelijk was. Daarbij is ten eerste van belang dat appellante wel heeft gesteld dat verhuizing uit de woning aan de [adres 1] noodzakelijk was gelet op het slechte woon- en leefklimaat in de desbetreffende wijk, maar dat de gedingstukken daarvoor niet of nauwelijks concrete aanwijzingen bevatten. Ten tweede is van belang dat appellante en haar moeder zelf de situatie in het leven hebben geroepen dat zij - per 1 januari 2000 - niet langer in elkaars onmiddellijke nabijheid woonden. De Raad heeft er op zichzelf wel begrip voor dat de moeder van appellante de aangeboden woning aan het adres [adres 2] niet wilde laten lopen, maar moet tegelijkertijd vaststellen dat appellante en haar moeder het toen haalbaar achtten dat de moeder van appellante ook in de nieuwe situatie aan appellante de - in haar geval - noodzakelijke verzorging zou blijven bieden en tevens het risico hebben aanvaard dat deze verwachting niet (volledig) zou uitkomen. Bovendien bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat de per 1 januari 2000 ingetreden situatie eind 2000/begin 2001 onhoudbaar was geworden en dat herstel van de samenwoning (dan wel verhuizing naar een dichter bij de woning aan het [adres 2] gelegen woning) onontkoombaar was. De Raad wijst er verder op dat appellante wist dat zij omstreeks 1 augustus 2001 een woning in de wijk Waterland toegewezen zou krijgen. Dat is uiteindelijk ook gebeurd. De subsidiaire afwijzingsgrond kan buiten bespreking blijven. Slotoverwegingen Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken, zij het met betrekking tot de verhuiskosten op andere gronden, dienen te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) I.D. Veldman. BvW 128