Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8307

Datum uitspraak2004-08-27
Datum gepubliceerd2004-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers04 / 796 BESLU AG1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerster heeft besloten verzoekers zoontje, Z, van de openbare basisschool X te verwijderen en hem per laatstgenoemde datum in te schrijven als leerling van de openbare speciale school voor basisonderwijs Y te B.
Door verzoeker is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van verweersters besluit en te bepalen dat Z wordt toegelaten tot de openbare basisschool X voor een periode van zes weken na de beslissing op een eventueel door verzoeker in te dienen beroepschrift dan wel tot een in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen termijn.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummer: 04/796 BESLU AG1 V UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde: mr. D. Beuving, advocaat te Enschede, en De Bestuurscommissie openbaar primair en (voortgezet) speciaal onderwijs Enschede, verweerster. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerster d.d. 7 juli 2004. 2. De feiten en het verloop van de procedure Verweerster heeft op 7 juli 2004 besloten verzoekers zoontje, Z, met ingang van 1 augustus 2004 van de openbare basisschool X te verwijderen en hem per laatstgenoemde datum in te schrijven als leerling van de openbare speciale school voor basisonderwijs Y te B. Op 16 augustus 2004 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 18 augustus 2004 is door verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van verweersters besluit en te bepalen dat Z wordt toegelaten tot de openbare basisschool X voor een periode van zes weken na de beslissing op een eventueel door verzoeker in te dienen beroepschrift dan wel tot een in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen termijn. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 26 augustus 2004, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Doop en D.B. Bruil, werkzaam bij verweerster. Verweerster heeft verder als getuige - deskundige meegenomen drs. U.P.H. Zeemering, ontwikkelingspsycholoog bij Expertis. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 7 juli 2004, inhoudende verwijdering van Z van de basisschool met ingang van 1 augustus 2004 en inschrijving van hem met ingang van genoemde datum op de eerder genoemde openbare, speciale basisschool wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Uit het besluit van 7 juli 2004 blijkt dat Z vanaf het schooljaar 2001 - 2002 als leerling van groep 1 is ingeschreven op X. In maart 2002 heeft de directeur van de school de ouders van Z te kennen gegeven zich zorgen te maken over de ontwikkeling van Z. Uit een na dat gesprek door Z gevolgd testprogramma blijkt, aldus verweerster, dat de genoemde bevindingen worden bevestigd. Verweerster stelt een intensief begeleidingstraject en uitgebreid zorgarrangement aan Z te hebben geboden. In april 2003 is echter vastgesteld dat Z op meerdere ontwikkelingsgebieden een achterstand vertoont. In overleg en met toestemming van de ouders is vervolgens de Permanente Commissie Leerlingenzorg (hierna de PCL) verzocht te bepalen of plaatsing van Z op een speciale school voor basisonderwijs noodzakelijk is. Op 9 december 2003 heeft de PCL geoordeeld dat toelating van Z op een speciale school voor basisonderwijs een meerwaarde heeft. Met de ouders van Z is, aldus verweerster, afgesproken dat Z nog tot 1 augustus 2004 op X zou blijven. Uit een op verzoek van de ouders van Z in mei en juni uitgevoerd onderzoek door een ontwikkelingspsycholoog is gebleken dat Z binnen het reguliere basisonderwijs is aan te merken als een risicoleerling. De psycholoog concludeert dat plaatsing op een speciale school voor basisonderwijs gewenst is. Nadat verzoeker op 7 juli 2004 heeft aangegeven van mening te zijn dat Z op X dient te blijven heeft verweerster vervolgens besloten hem van school te verwijderen en hem in te schrijven als leerling van de openbare speciale school voor basisonderwijs Y te Enschede. Verzoeker heeft aangevoerd dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de testen, die de school heeft afgenomen, zou blijken dat Z een ontwikkelingsachterstand zou hebben. In deze testen is echter geen rekening gehouden met het feit dat Z zeer waarschijnlijk de gedragsstoornis of aandachtsstoornis ADHD heeft. Verzoeker heeft Z aangemeld voor onderzoek naar deze stoornis bij Mediant, doch het onderzoek laat enige tijd op zich wachten. De ontwikkelingspsycholoog heeft ook het vermoeden dat Z ADHD heeft maar verbindt hieraan niet de conclusie dat het niet mogelijk is om een betrouwbare test bij Z af te nemen. Verzoeker is van mening dat, mits Z de juiste medicatie krijgt toegediend en door X passend onderwijs en zorg wordt gegeven, bijvoorbeeld middels een individueel plan van aanpak, Z goed zal functioneren binnen het reguliere onderwijs. Verder is verzoeker blijkens het verzoekschrift van mening dat X geen overleg gepleegd heeft met hem bij de indiening van de aanvraag bij de PCL. Op grond van artikel 23 van de Wet op het primair onderwijs (hierna Wpo) kan een aanvraag bij de PCL alleen worden ingediend door de ouders. Verzoeker betwist dat met hem is afgesproken dat Z tot 1 augustus 2004 op X mocht blijven en daarna naar een speciale school voor basisonderwijs zou gaan. Verzoeker stelt dat dit hem door verweerster is opgelegd. Z kan, mits aan goede randvoorwaarden is voldaan, goed functioneren op X. De overplaatsing is ook strijdig met het Weer Samen naar School beleid dat sinds 1991 wordt gevoerd. Overplaatsing van Z naar een speciale school voor basisonderwijs is ook niet in het belang van Z. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat mogelijk de aanvraag aan de PCL is ondertekend door zijn ex - echtgenote. Deze verkeerde op dat moment echter in een depressieve situatie en was niet in staat de strekking van ondertekening van de aanvraag te begrijpen. Verweerster had dit, aldus verzoeker, ook moeten inzien. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wpo berust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag. Ingevolge het vijfde lid hoort het bevoegd gezag, voordat besloten wordt tot verwijdering, de betrokken groepsleraar. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voorgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wpo, voor zover hier relevant, stellen het bevoegd gezag of de bevoegde gezagsorganen van scholen in een samenwerkingsverband een permanente commissie leerlingenzorg in. Deze commissie bepaalt op aanvraag van de ouders of plaatsing van een leerling op een speciale school voor basisonderwijs noodzakelijk is. Ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, evenwel naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte: nu het gevolg van het besluit is dat verzoekers kind niet de school kan bezoeken die hij tot voor kort bezocht en een bezwaarschrift de werking van het besluit niet opschort, heeft verzoeker een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Partijen verschillen van mening over de vraag of de school nog voldoende mogelijkheden heeft om Z passend onderwijs en passende zorg te bieden. Verweerster meent dat dit niet het geval is en verwijst daartoe naar de diverse tests, die door de school zijn afgenomen, de bevindingen van de leraren en de directeur, alsmede naar de uitslag van een psychologisch onderzoek van Drienerwoold onderwijsadviseurs van 3 juni 2003 en een - als second opinion uitgevoerd - onderzoek van Expertis van 4 juni 2004. Verzoeker meent dat, met uitzondering van het onderzoek van Expertis, geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van ADHD. Wanneer Z goede medicatie en een goede begeleiding heeft, zal het niet nodig zijn hem over te plaatsen naar een speciale school voor basisonderwijs. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de (psychologische) tests en de bevindingen van begeleiders van Z op X voldoende is gebleken dat Z binnen het reguliere basisonderwijs moet worden aangemerkt als een risicoleerling en dat een speciale school voor basisonderwijs voor hem een meerwaarde heeft. Verzoekers stelling dat Z in het reguliere basisonderwijs zou kunnen functioneren, mits hij goede medicatie heeft en voldoende begeleid wordt, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk. Op dit moment is immers nog onduidelijk óf Z daadwerkelijk ADHD heeft. Bovendien heeft medicatie, ingeval Z ADHD zou hebben, volgens de ontwikkelingspsycholoog slechts een ondersteunende werking en wordt de stoornis hierdoor niet weggenomen. Bovendien is in het onderzoek van Expertis, zo is ter zitting gebleken, bij de uitvoering van de psychologische test, rekening gehouden met een mogelijkheid van ADHD. Conclusie van deze test is dat Z geïndiceerd is voor een speciale school voor basisonderwijs. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het hebben van ADHD niet tot een andere conclusie zou leiden. De conclusie dat Z beter tot zijn recht komt in een speciale school voor basisonderwijs wordt ook getrokken door de PCL in zijn besluit van 9 december 2003. Verzoekers stelling dat de aanvraag bij de PCL is ingediend door verweerster en niet door verzoeker is onjuist: de aanvraag is ondertekend door de moeder van Z. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat deze aanvraag onder druk van de school tot stand is gekomen. Voor het oordeel dat de school had moeten afzien van het stimuleren van het indienen van de aanvraag, gelet op de depressieve situatie waarin Zs moeder zich zou bevinden, vindt de voorzieningenrechter ook geen aanleiding. Blijkens de stukken is de aanvraag enkele dagen na een gesprek tussen schoolleiding en beide ouders door de moeder ondertekend. De voorzieningenrechter is vervolgens van oordeel dat uit het dossier blijkt dat X voldoende inspanningen heeft verricht en dat voldoende gebleken is dat de school geen passend onderwijs en zorg aan Z kan bieden. De vraag of het gedrag van Z veroorzaakt wordt door een gedragsstoornis zoals ADHD dan wel een ontwikkelingsstoornis acht de voorzieningenrechter daarbij voor de kwestie van passend onderwijs en zorg van ondergeschikte betekenis. Ter zitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de ontwikkelingspsycholoog namelijk voldoende duidelijk gemaakt dat het handelen van de school wordt afgestemd op het gedrag van het kind, zonder dat daarbij per sé duidelijk hoeft te zijn of dit gedrag veroorzaakt wordt door een ontwikkelingsstoornis of een gedragsstoornis. De handelingsplannen, die X heeft opgesteld voor Z, richten zich dan ook niet op het wat abstractere niveau van de stoornis, maar op het concrete gedrag dat Z ten toon spreidt. De school heeft reeds in een vroeg stadium te kennen gegeven zich zorgen te maken over de ontwikkeling van Z en vervolgens getracht middels tests, toetsen, logopedische screening, huisbezoek en handelingsplannen de ontwikkeling van Z in goede banden te leiden. De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat de school niet in staat is Z die zorg te bieden, die hij voor zijn verdere ontwikkeling nodig heeft. Verweerster heeft door te zorgen voor inschrijving van Z in een speciale school voor basisonderwijs voldaan aan de eisen die artikel 40 van de Wpo stelt. Ook overigens heeft verweerster naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter gehandeld in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor het treffen van een voorlopige voorziening als gevraagd bestaat dan ook geen aanleiding. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2004 door mr. W.M.B. Elferink in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier. Afschrift verzonden op 27 augustus 2004 wn