Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8461

Datum uitspraak2004-09-21
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01414/04 U
Statusgepubliceerd


Indicatie

OM-cassatie. Vervolgingsuitlevering België. Art. 11.2.b BUV heeft ten doel dat op een doelmatige manier kan worden nagegaan of de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en tot uitlevering kunnen leiden. Het oordeel van de rb dat de overgelegde stukken (o.m. een strafdossier en een op basis daarvan door de OvJ gemaakt overzicht van de strafbare feiten) wederom (een eerder verzoek werd ook ontoelaatbaar verklaard) ongenoegzaam zijn, is onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Nr. 01414/04 U mr. N. Keijzer zitting 17 augustus 2004 (bij vervroeging) conclusie inzake [de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij brief van 6 juni 2002 is door het Belgische ministerie van justitie de uitlevering van [de opgeëiste persoon] gevraagd ter strafvervolging "wegens valsheid in geschriften en gebruik en oplichting". Bij die brief is onder meer een uiteenzetting der feiten gevoegd, waarop 11 feiten zijn vermeld. Bij uitspraak van 8 november 2002 heeft de Rechtbank te Assen de door België verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] ontoelaatbaar verklaard, omdat naar haar oordeel de omschrijving der feiten zo summier was dat aan de hand daarvan niet viel te beoordelen of er sprake was van strafbare gedragingen, zodat de stukken niet voldeden aan het vereiste van art. 11, tweede lid aanhef en onder b, Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV). Bij arrest van 15 april 2003, zaaknummer 2828/02 U, heeft Uw Raad het door de Officier van Justitie tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. Op 5 december 2003 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 34 Uitleveringswet opnieuw behandeling gevorderd van het uitleveringsverzoek, waaraan inmiddels van de Belgische autoriteiten ontvangen stukken waren toegevoegd, te weten het desbetreffende strafdossier. Bij de thans bestreden uitspraak van 23 april 2004 heeft de Rechtbank te Assen de door België verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] wederom ontoelaatbaar verklaard. 2. Tegen de laatstgenoemde uitspraak van de Rechtbank te Assen heeft de Officier van Justitie aldaar op 29 april 2004 cassatieberoep ingesteld. Bij tijdig ingediende schriftuur heeft de Officier een middel tot cassatie voorgesteld. 3. Na de bestreden uitspraak, namelijk op 12 mei 2004, is de Overleveringswet(1) in werking getreden. Volgens art. 74, eerste lid, van die wet treedt deze in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Uitleveringswet en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering. Art. 74, vierde lid, Overleveringswet houdt echter in dat, in gevallen waarin de stukken betreffende een uitleveringsverzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van de Overleveringswet zijn ontvangen door de Minister van Justitie, op de behandeling van het verzoek en op de in verband daarmee te nemen beslissingen de Uitleveringswet van toepassing blijft. Dit moet kennelijk aldus worden opgevat dat in die gevallen onder meer art. 74, eerste lid, Overleveringswet buiten toepassing blijft, zodat het uitleveringsverzoek dan op de voet van daar genoemde internationale instrumenten kan worden afgedaan.(2) Het onderhavige uitleveringsverzoek is, blijkens een daarop geplaatst stempel, door de Minister van Justitie ontvangen op 10 juni 2002. Het kan derhalve op de voet van de Uitleveringswet en onder andere het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken worden afgedaan. 4. De Rechtbank heeft de onderhavige ontoelaatbaarverklaring als volgt gemotiveerd: "De rechtbank stelt vast dat de uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank d.d. 8 december(3) 2002, niet is gewijzigd. De officier van justitie heeft wel een Belgisch strafdossier aan de stukken toegevoegd en zelf een overzicht gemaakt van strafbare feiten naar Nederlands recht, maar uit een en ander blijkt niet ter zake van welke feiten uit de overgelegde Belgische dossiers uitlevering wordt gevraagd te meer nu bij globale beschouwing van het dossier zou kunnen worden geconstateerd dat meer feiten in het dossier aan de orde zijn dan waarop de - ongenoegzame - uiteenzetting der feiten betrekking heeft. De omstandigheid dat de officier van justitie zijn schriftelijke samenvatting aan de Belgische justitie heeft toegestuurd en de summiere reactie daarop doet daar niet aan af. Er kan in ieder geval niet worden gesproken van toevoegen van stukken door de verzoekende staat (vide in dit verband NJ 1981/47). De bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken zijn derhalve nog steeds ongenoegzaam." 5. Het middel keert zich tegen deze overweging en betoogt in hoofdzaak dat het door de Belgische autoriteiten overgelegde strafdossier slechts een verduidelijking is van de opgave der feiten die is vervat in de bij het bevel tot aanhouding behorende uiteenzetting der feiten. 6. Inderdaad heeft de Rechtbank blijk gegeven van een verkeerde opvatting omtrent art. 11, tweede lid aanhef en onder b, juncto art. 12 BUV. Gelet op deze verdragsbepalingen, in onderling verband bezien, kan de toezending door de Belgische autoriteiten van het strafdossier slechts worden beschouwd als het verschaffen van de noodzakelijke aanvulling op de inlichtingen die zijn vervat in de bij het bevel tot aanhouding behorende uiteenzetting der feiten, ten einde de aangezochte Partij - Nederland - in staat te stellen omtrent de in die uiteenzetting genoemde feiten te kunnen beslissen overeenkomstig het verdrag. De eerstgenoemde verdragsbepaling staat er niet aan in de weg bij die beslissing, naast de gegevens die zijn vermeld in het daar bedoelde overzicht van de feiten, ook gegevens te betrekken die zijn neergelegd in andere door de verzoekende staat overgelegde stukken.(4) 7. De door de Rechtbank gereleveerde omstandigheid dat in het overgelegde strafdossier meer feiten aan de orde zijn dan in de uiteenzetting der feiten waarnaar in het uitleveringsverzoek wordt verwezen doet aan het voorgaande niet af. 8. Naar het arrest van Uw Raad van 5 februari 1980, NJ 1981, 47, verwijst de Rechtbank in dit verband ten onrechte, aangezien in die zaak de stukken ongenoegzaam werden verklaard omdat de noodzakelijke aanvullende inlichtingen - anders dan het onderhavige Belgische strafdossier - niet waren verkregen van de verzoekende staat. 9. Het middel gegrond achtende concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en [de opgeëiste persoon] zal oproepen ter zitting van Uw Raad teneinde, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw te oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 Wet van 29 april 2004, Stb. 195. 2 Vgl. HR 1 juni 2004, LJN-nummer AO9133. 3 Kennelijk is bedoeld: november. 4 Vgl. HR 13 december 1979, NJ 1980, 218, en met betrekking tot het toenmalige uitleveringsverdrag met Frankrijk: HR 23 juli 1973, NJ 1973, 483.


Uitspraak

21 september 2004 Strafkamer nr. 01414/04 U SG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 23 april 2004, nummer RK 03/327, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en opnieuw zal oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte, althans op ontoereikende gronden ontoelaatbaar heeft verklaard. 3.2. De Rechtbank heeft de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering als volgt gemotiveerd: "De rechtbank stelt vast dat de uiteenzetting van de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, ten opzichte van de uitspraak van de rechtbank d.d. 8 december 2002 (de Hoge Raad leest: 8 november 2002), niet is gewijzigd. De officier van justitie heeft wel een Belgisch strafdossier aan de stukken toegevoegd en zelf een overzicht gemaakt van strafbare feiten naar Nederlands recht, maar uit een en ander blijkt niet ter zake van welke feiten uit de overgelegde Belgische dossiers uitlevering wordt gevraagd te meer nu bij globale beschouwing van het dossier zou kunnen worden geconstateerd dat meer feiten in het dossier aan de orde zijn dan waarop de - ongenoegzame - uiteenzetting der feiten betrekking heeft. De omstandigheid dat de officier van justitie zijn schriftelijke samenvatting aan de Belgische justitie heeft toegestuurd en de summiere reactie daarop doet daar niet aan af. Er kan in ieder geval niet worden gesproken van toevoegen van stukken door de verzoekende staat (vide in dit verband NJ 1981/47). De bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken zijn derhalve nog steeds ongenoegzaam." 3.3. De in art. 11, tweede lid aanhef en onder b, van het te dezen toepasselijke Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (BUV) Trb. 1962, 97 gestelde eis tot het overleggen van een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, heeft ten doel dat op een doelmatige manier kan worden nagegaan of deze feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en met zodanige straf of maatregel zijn bedreigd dat zij naar de bepalingen van het verdrag tot uitlevering kunnen leiden. 3.4. De Rechtbank heeft in haar hiervoor onder 3.2 bedoelde uitspraak van 8 november 2002 tot uitdrukking gebracht dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ontoereikend waren voor het vormen van een oordeel daaromtrent. Tegen deze uitspraak is door de Officier van Justitie beroep in cassatie ingesteld, hetwelk is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2003. 3.5. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekende Staat weliswaar een strafdossier heeft overgelegd en dat de Officier van Justitie op basis daarvan zelf een overzicht heeft gemaakt van de strafbare feiten, maar dat de verzoekende Staat niet een gewijzigd of aanvullend overzicht van de feiten heeft overgelegd ter staving van het uitleveringsverzoek. Gelet daarop getuigt haar oordeel dat de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken nog steeds ongenoegzaam zijn, waarin besloten ligt dat het - destijds reeds - overgelegde overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, niet voldoet aan de vereisten van art. 11, tweede lid aanhef en onder b, BUV, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. 3.6. Het middel faalt derhalve. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2004.