Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8703

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401918/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2003, verzonden op 3 april 2003, heeft verweerder op verzoek van appellant besloten een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op te leggen ten aanzien van de veehouderij van [vergunninghouder], op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200401918/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders Nunspeet, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 april 2003, verzonden op 3 april 2003, heeft verweerder op verzoek van appellant besloten een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op te leggen ten aanzien van de veehouderij van [vergunninghouder], op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummer […]. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bovengenoemde besluit herroepen en daarvoor in de plaats besloten om een gedoogverklaring voor vergunninghouder voor te bereiden. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2004. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Lowijs, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.2.    De Afdeling stelt vast dat het onderhavige geding zich toespitst op de vraag of verweerder in redelijkheid de bij besluit van 1 april 2003 aan vergunninghouder opgelegde dwangsom heeft kunnen herroepen. Appellant stelt in zijn beroepschrift dat verweerder ten onrechte tot herroeping van voornoemde last onder dwangsom is overgegaan aangezien de overtreding niet is beëindigd en geen sprake is van een situatie die op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) – op korte termijn - kan worden gelegaliseerd. 2.2.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid tot herroeping van voornoemd dwangsombesluit kon overgaan aangezien de Wet een aanmerkelijke versoepeling van het toetsingskader van stankhinder inhoudt en er derhalve op grond van de Wet een vergunning kan worden verleend. Nu sprake is van concreet uitzicht op legalisatie is terecht overgegaan tot herroeping, aldus verweerder. 2.2.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur, bedoeld in artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. 2.2.3.    Niet in geschil is dat in het onderhavige geval meer dieren worden gehouden dan op basis van de vigerende vergunningen is toegestaan en dat ten aanzien van een aantal woningen in de bestaande en thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 aan te houden minimale afstanden. Voorts moet worden vastgesteld, dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat de betrokken veehouderij in een verwevingsgebied zal komen te liggen en dat verder de benodigde maatregelen zullen worden getroffen, zodat aan de afstandseisen zal worden voldaan die op grond van de Wet vereist zijn. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting echter vast dat, wat hier ook van zij, het reconstructieplan in procedure is en niet voor februari 2005 zal worden vastgesteld. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen concreet uitzicht op legalisatie. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien.    Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. 2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 26 januari 2004; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellant; IV.    gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 312-460.