Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8734

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305214/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) enkele complexen onroerende zaken aan de [locaties A, B en C] te Wassenaar, tezamen "[naam]" geheten, aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.


Uitspraak

200305214/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 juni 2003 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap). 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) enkele complexen onroerende zaken aan de [locaties A, B en C] te Wassenaar, tezamen "[naam]" geheten, aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Bij besluit van 11 juli 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 juni 2003, verzonden op 26 juni 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 september 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F. Frank, advocaat te Den Haag, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, gemachtigde, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft schriftelijke informatie gevraagd aan de gemeente Wassenaar en het Kadaster, Directie Zuidwest vestiging Zoetermeer (hierna: het kadaster). Bij brieven van 29 maart 2004 en 31 maart 2004 hebben het kadaster en de gemeente Wassenaar geantwoord. Kopieën van deze brieven zijn aan partijen toegezonden. Nadien zijn nog stukken ontvangen van appellant en de Staatssecretaris. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een voortgezette behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.     Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.    Ingevolge artikel 3:42 van die wet geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.    Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.    Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2.2.    De Staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat te laat bezwaar is gemaakt omdat de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende bezwaartermijn een aanvang nam op 20 oktober en eindigde op 30 november 2001, terwijl eerst op 22 februari 2002 bezwaar is gemaakt. Hij acht de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. 2.3.    De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.  Zij heeft daarbij overwogen, dat een aanwijzing tot beschermd monument een zaaksgebonden besluit is dat zich niet tot een of meer belanghebbenden richt, zodat hier de algemene wijze van bekendmaking van artikel 3:42 van de Awb, zoals nader vormgegeven in artikel 4 van de Monumentenwet 1988, de juiste is. De rechtbank heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de intrekking van het tweede lid van artikel 4 van de Monumentenwet 1988 bij Wet van 4 juni 1992 (Aanpassingwet Awb I, Stb. 422, inwerkingtreding 1 januari 1994). Volgens de rechtbank is de bezwaartermijn aangevangen op 8 november 2001, de dag na de bekendmaking van de terinzagelegging van het primaire besluit, en eindigde de termijn op 19 december 2001. Het bezwaar van 22 februari 2002 was derhalve te laat, terwijl geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring, aldus de rechtbank. 2.3.1.    Dit oordeel is onjuist. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 33 onder B van de Algemene wet bestuursrecht (Tweede Kamer 1990-1991, 22 061, nr. 3, pp. 163 en 164), welk artikel ziet op het vervallen van het tweede lid van artikel 4 van de Monumentenwet 1988, blijkt dat dit artikellid naast de bekendmakingsregeling in artikel 3.5.2 van de Awb kan komen te vervallen. Dit laatste artikel is thans artikel 3:41 van de Awb. In dit verband wijst de Afdeling naar haar uitspraak van 30 juli 2003 in zaak no. 200301039/1, waarin zij heeft overwogen dat de bekendmaking van een besluit tot aanwijzing als beschermd monument overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dient plaats te vinden door toezending ervan aan appellant. Bij de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaar heeft de rechtbank derhalve een onjuist uitgangspunt gehanteerd. 2.4.    Ter beoordeling staat thans de vraag of het besluit van 19 oktober 2001 is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb. 2.5.    De Staatssecretaris mag bij de bekendmaking van aanwijzingsbeschikkingen als hier aan de orde in beginsel uitgaan van de adresgegevens van het kadaster. Dit kan anders zijn, indien blijkt dat de gehanteerde adresgegevens feitelijk onjuist zijn en die onjuistheid niet aan betrokkene kan worden verweten. 2.5.1.    In zijn brief aan de Afdeling van 29 maart 2004 heeft het kadaster aangegeven dat er met betrekking tot de kadastrale registratie van de eigendommen van appellant fouten zijn gemaakt, waardoor een dubbele registratie is ontstaan en appellant op meerdere adressen geregistreerd heeft gestaan. Het verschil in adressering is veroorzaakt door de verschillende schrijfwijze van de achternaam van appellant: [schrijfwijze 1] en [schrijfwijze 2].    Zo vermeldt een uittreksel van het kadaster van 9 december 1999 betrekking hebbend op het perceel aan de [locatie B] te Wassenaar op die datum nog als woonadres van [schrijfwijze 2 van naam appellant], [locatie D] te [woonplaats].    Uit voornoemde brief van het kadaster en de daaraan gehechte stukken blijkt evenwel ook dat appellant zijn eigendom aan de [locatie] heeft verworven op 16 februari 1998, dat hij tot 8 mei 1998 bekend was op het adres [locatie D], doch dat hij van 8 mei 1998 tot 17 maart 2004 geregistreerd heeft gestaan op het adres [locatie B/C] te Wassenaar. 2.6.    De Afdeling stelt vast dat appellant voorafgaande aan en ten tijde van het besluit van 19 oktober 2001 (mede) in het kadaster bekend was op het adres [locatie B/C]. Dit besluit is niet aan dat adres toegezonden, doch aan het adres [locatie D], alwaar appellant toen niet meer woonachtig was. Door de Staatssecretaris is dit besluit als onbestelbaar retour ontvangen, waarna door deze geen verdere actie in de richting van appellant is ondernomen, zoals ter zitting namens de Staatssecretaris is verklaard. 2.7.    De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden het primaire besluit niet is bekendgemaakt door toezending als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. 2.8.    Op 16 februari 2002 is het primaire besluit van 19 oktober 2001 alsnog aan appellant, en aan het juiste adres, toegezonden. Deze toezending dient als bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb te worden aangemerkt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 17 februari 2002 is aangevangen. 2.9.    Hieruit volgt dat het bezwaarschrift van 22 februari 2002, ingekomen bij de Staatssecretaris op 25 februari 2002, tijdig was, zodat het bezwaar van appellant bij het besluit van 11 juli 2002 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. 2.10.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Staatssecretaris dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. 2.11.    De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 18 juni 2003, AWB 02/2876 BESLU; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 11 juli 2002, CFI/FJZ-2002/19528U; V.    veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.462,24, waarvan een gedeelte groot € 1.449,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) te worden betaald aan appellant; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 350,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Sparreboom Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 195-209.