Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8867

Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3793 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering bijstand verstrekt op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) omdat betrokkene zijn bedrijf heeft beƫindigd.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/3793 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. T.J. Roest Crollius, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juni 2002, reg.nr. 01/1147. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Roest Crollius, en waar gedaagde zich - met bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Gedaagde heeft aan appellant bij besluit van 17 september 1999 op grond van artikel 22 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 5 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal toegekend tot een bedrag van f 116.700,--. Hiervan is f 91.425,20 in de vorm van een lening verstrekt. Omdat appellant zijn bedrijf per 1 januari 2000 heeft beƫindigd, heeft gedaagde bij besluit van 5 oktober 2000 het bedrag van f 91.425,20 van hem teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 februari 2001 heeft appellant gedaagde verzocht om het besluit van 5 oktober 2000 te herzien. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 1 maart 2001 afgewezen. Het tegen het besluit van 1 maart 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 18 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 5 oktober 2000, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 5 oktober 2000 heeft appellant aangevoerd dat hij in februari 2000 zowel zijn bedrijf als de uit de toegekende leenbijstand voortvloeiende (aflossings)verplichtingen heeft overgedragen aan E. K. Appellant heeft gedaagde hiervan op 9 maart 2000 op de hoogte gesteld. Dit is door de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Utrecht bij brief van 14 maart 2000 bevestigd. Gedaagde heeft volgens appellant daarmee de schuldoverneming aanvaard zodat appellant niet meer als schuldenaar aangemerkt kan worden. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden nu de gestelde schuldoverneming, wat daar verder van zij, reeds in bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2000 naar voren had kunnen worden gebracht. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 18 mei 2001 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) S.W.H. Peeters MvK29074