Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8910

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04/1199 GEMWT
Statusgepubliceerd


Indicatie

last onder dwangsom ter voorkoming van plaatsing van inboedel op openbare weg na ontruiming


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nr.: 04/1199 GEMWT UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: [verzoeker], te [woonplaats], verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, verweerder. 1. Bestreden besluit Besluit van verweerder van 18 augustus 2004. 2. Procesverloop Verzoeker heeft bij brief van 23 augustus 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 augustus 2004, alwaar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M. Wisseborn, gerechtsdeurwaarder te Harderwijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H. Hinderks en M. van der Veen, ambtenaren bij de gemeente Nunspeet. 3. Motivering 3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3.2. Verzoeker heeft door inschrijving van het proces-verbaal van toewijzing de eigendom verkregen van het door hem op een executoriale veiling gekochte perceel met opstallen staande en gelegen aan de [adres] (hierna: het perceel). Bij brief van 16 augustus 2004 heeft de betrokken gerechtsdeurwaarder verweerder laten weten dat de gedwongen ontruiming van het perceel voor 26 augustus 2004 staat gepland. Die gerechtsdeurwaarder heeft nadien tevens meegedeeld dat de aan de geëxecuteerde toebehorende inboedel na de ontruiming op de openbare weg zal worden achtergelaten. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder verzoeker bij het bestreden besluit een preventieve last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat verzoeker een dwangsom van € 15.000,- ineens verbeurt als hij op of na 26 augustus 2004 de roerende zaken van het ontruimde perceel in strijd met het verbod van artikel B9, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Nunspeet (APV) op de openbare weg achterlaat. 3.3. Verzoeker verzet zich tegen het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat hij wordt gedwongen zich over andermans zaken te ontfermen, in die zin dat hij door de aan hem opgelegde last onder dwangsom tegen zijn wil als zaakwaarnemer van de inboedel van de geëxecuteerde zal moeten optreden, hetgeen temeer klemt omdat hij die zaakwaarneming niet zonder meer zal mogen beëindigen. Daarbij komt dat verweerder bij de toepassing van bestuursdwang, ingevolge de artikelen 5:29 en 5:30 van de Awb, de buiten het perceel op de openbare weg achtergelaten inboedel kan meevoeren en opslaan en de kosten daarvan op de overtreder(s) of uit de opbrengst van de verkoop van die inboedel kan verhalen. De wettelijke regeling van bestuursdwang komt in een geval als dit derhalve beter tegemoet aan alle betrokken belangen, inclusief die van de geëxecuteerde, wiens zaken bij de toepassing van bestuursdwang aan een neutraal overheidsorgaan worden toevertrouwd. Verzoeker heeft onder verwijzing naar het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2004 (KG 04/1006) betoogd dat uit artikel 444 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op de in de artikelen 556 en 557 Rv geregelde gedwongen ontruiming, en uit de verplichting van de gerechtsdeurwaarder om van een op handen zijnde ontruiming aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de ontruiming zal plaatsvinden mededeling te doen (artikel 14 van de Gerechtsdeurwaarderswet), kan worden afgeleid dat op het gemeentebestuur de plicht rust om zich bij een gedwongen ontruiming zonodig over de zaken van de geëxecuteerde te ontfermen. Verweerder had dan ook, zo luidt verzoekers conclusie, niet in redelijkheid aan verzoeker een (preventieve) last onder dwangsom kunnen opleggen. 3.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ten tijde van het bestreden besluit, door de mededeling van de gerechtsdeurwaarder aan verweerder dat de zaken uit de voor 26 augustus 2004 geplande ontruiming op de openbare weg zouden worden geplaatst, sprake was, en is, van klaarblijkelijk gevaar van een op korte termijn te verwachten overtreding van artikel B9, eerste lid, van de APV, ingevolge waarvan het is verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan te gebruiken. Verweerder was derhalve bevoegd om preventief handhavend op te treden. Mede in aanmerking genomen dat volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie haar uitspraak van 7 november 2001, AB 2002, 177) de opdrachtgever tot een gedwongen ontruiming als overtreder dient te worden aangemerkt van het verbod om een openbare weg in strijd met de bestemming daarvan te gebruiken als de inboedel uit die ontruiming op een dergelijke weg wordt achtergelaten, heeft verweerder de last onder dwangsom bovendien niet ten onrechte tot verzoeker gericht, die niet over een vergunning beschikt en die tot de ontruiming, waarbij de inboedel op de weg komt te staan, opdracht heeft gegeven. 3.5. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verzoeker het in zijn macht heeft de overtreding te (doen) voorkomen of beëindigen, waarbij mede in ogenschouw is genomen dat indien de geëxecuteerde niet zelf voor zijn zaken uit de ontruiming zorgdraagt verzoeker uit hoofde van zaakwaarneming bevoegd is die zaken mee te voeren en eventueel op te slaan. 3.6. Naar voorlopig oordeel is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het preventief opleggen aan verzoeker van een last onder dwangsom. 3.6.1. Hierbij is allereerst van belang dat, gezien de gevaren voor de verkeersveiligheid en de openbare orde, die het op de weg achterlaten van een inboedel kan opleveren, het aanvaardbaar is dat verweerder niet bereid is daarvoor een vergunning te verlenen. 3.6.2. Bovendien brengt het gegeven dat verweerder ook door het aanzeggen van bestuursdwang (preventief) handhavend had kunnen optreden, naar voorlopig oordeel niet mee dat verweerder niet een last onder dwangsom mocht opleggen. 3.6.2.1. In dit verband valt in de eerste plaats in aanmerking te nemen dat volgens de regeling in de Awb met het aanzeggen van bestuursdwang, net zoals met het opleggen van een last onder dwangsom, in de eerste plaats wordt beoogd om zonder dat door of vanwege het bestuursorgaan feitelijk wordt gehandeld, (verdere) overtreding te voorkomen. Daarnaast is van belang dat de keuzevrijheid van het bestuursorgaan om bestuursdwang toe te passen of om een last onder dwangsom op te leggen, slechts wordt beperkt door artikel 5:32, derde lid, van de Awb, dat bepaalt dat voor het opleggen van een last onder dwangsom niet wordt gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet, en dat in het onderhavige geval daarvan geen sprake is. 3.6.2.2. Verder is door verzoeker en in het vonnis van 17 juni 2004 miskend dat de voorgeschreven betrokkenheid van de burgemeester – in de praktijk een hulpofficier van justitie – bij een privaatrechtelijke ontruiming niet verder reikt dan dat de burgemeester, indien de toegang moet worden geforceerd, (zonodig) aanwezig is bij de opening van de deuren en van het huisraad. Hierbij verdient opmerking dat de (sinds de Wet van 28 oktober 1968, Stb. 1968, 567) in artikel 444 Rv geregelde tegenwoordigheid van de burgemeester of een andere gezagsdrager moet worden begrepen in het licht van het in artikel 172 (oud) van de Grondwet – betreffende het huisrecht, zie thans: artikel 12 van de Grondwet – gestelde vereiste dat de wet de vormen regelt waaraan de uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden gebonden is en dat de wetgever destijds heeft gekozen voor bepaalde functionarissen ‘wier rang en ervaring een waarborg bieden voor een juiste wijze van optreden’ (zie de Memorie van Toelichting bij de zo-even vermelde wet, TK 1967-1968, 9310, nr. 3). 3.6.2.3. Evenmin kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in artikel 14 van de Gerechtsdeurwaarderswet een verplichting van het gemeentebestuur worden gelezen om hetgeen ter uitvoering van een gedwongen ontruiming op de openbare weg wordt geplaatst, af te voeren. 3.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit naar verwachting in een bodemprocedure stand zal kunnen houden en dat er bijgevolg geen sprake is van een situatie waarin onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. 3.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank, recht doende: - wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. N.C. van Lookeren Campagne en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.