Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8963

Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-09-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2946 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending inlichtingenplicht; terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Woonplaats.


Uitspraak

02/2946 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april 2002, reg.nr. 01/1513 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd. Van de zijde van gedaagde zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/2970 NABW, behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellante, die op 30 juni 1987 is gescheiden van [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]), ontving sedert 5 oktober 1987 van gedaagde een uitkering ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een alleenstaande. Na de melding dat appellante en [ex-echtgenoot] zouden samenwonen in de (voormalige echtelijke) woning van [ex-echtgenoot] aan de [adres 1] in de gemeente Landgraaf, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Kerkrade een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is kennis genomen van reeds door de Sociale Recherche van de gemeente Landgraaf opgemaakte processen-verbaal naar aanleiding van een verhoor van [ex-echtgenoot] en een aantal buurtbewoners en zijn voorts appellante en een drietal andere personen, onder wie een toenmalige buurvrouw van appellante, verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 september 1997. Op grond daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante geruime tijd een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-echtgenoot]. Omdat appellante, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht, van die gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt aan gedaagde en als gevolg daarvan aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, heeft gedaagde bij besluit van 5 januari 1998 het recht op bijstand van appellante over de perioden van 1 februari 1988 tot en met 1 maart 1992 en van 20 april 1993 tot en met 30 november 1996 ingetrokken en - met inachtneming van de wettelijke vervaltermijn - de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 april 1993 tot en met 30 november 1996 tot een bedrag van f 84.067,24 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 2 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aan de intrekking - subsidiair - ten grondslag gelegd dat appellante, eveneens in strijd met haar wettelijke inlichtingenplicht, geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij niet langer haar woonplaats in de gemeente Kerkrade had. Daarbij is - uitdrukkelijk - verwezen naar artikel 63 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). Bij uitspraak van 30 augustus 2001 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 november 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de door de gemachtigde van appellante overgelegde gegevens over het telefoongebruik en het energieverbruik van appellante op haar woonadres aan de [adres 2] te [woonplaats 2] (gemeente Kerkrade) door gedaagde ten onrechte niet bij de heroverweging in bezwaar zijn betrokken. Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 1998 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde doorslaggevende betekenis gehecht aan getuigenverklaringen van naaste buren te Landgraaf en te [woonplaats 2]. De juistheid daarvan wordt volgens gedaagde ondersteund door het nog jarenlang (na de echtscheiding) voortbestaan van een gezamenlijke girorekening, het gezamenlijke gebruik van een auto en de tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Landgraaf afgelegde verklaring van [ex-echtgenoot]. Ten aanzien van het energiegebruik is overwogen dat dit wellicht als normaal kan worden aangemerkt, maar dat niet kan worden uitgesloten dat door appellante naar een zo normaal mogelijk verbruik is “gestreefd” door overmatig te verwarmen als zij in de (vochtige) woning aanwezig was, respectievelijk de verwarming aan te laten als zij niet aanwezig was. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Gedaagde heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [ex-echtgenoot] te Landgraaf heeft gevoerd en (mede) daardoor in dezelfde periode geen woonplaats in gedaagdes gemeente had. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen brengt de vaststelling dat een persoon in de gemeente geen woonplaats heeft, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht meer heeft op bijstand jegens die gemeente, alsmede dat in dat geval niet aan het bijstandverlenende orgaan ter beoordeling staat of de betrokkene in de gemeente waar hij wel zijn woonplaats heeft een gezamenlijke huishouding voert. De Raad zal daarom, anders dan de rechtbank heeft gedaan, eerst bezien of appellante ten tijde in geding geacht kon worden in de gemeente Kerkrade woonplaats te hebben. De Raad merkt in dat verband allereerst op dat gedaagde, gelet op artikel 4, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 63 van de Abw in plaats van artikel 14 van de ABW. Het besluit van 9 oktober 2001 berust daarmee op een onjuiste wettelijke grondslag. De Raad is vervolgens van oordeel dat het besluit van 9 oktober 2001 ook inhoudelijk geen standhoudt. Hij overweegt daartoe het volgende. In artikel 14 van de ABW is bepaald dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is derhalve de plaats waar de belanghebbende, gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt, in het algemeen zijn feitelijke hoofdverblijf heeft (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 maart 2003, gepubliceerd in USZ 2003/162). Het rapport van de Sociale Recherche van de gemeente Kerkrade van 5 september 1997 biedt naar het oordeel van de Raad geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode haar feitelijke hoofdverblijf in de woning van [ex-echtgenoot] te Landgraaf heeft gehad. Weliswaar kan uit de door diverse buurtbewoners afgelegde verklaringen een vermoeden in die richting worden afgeleid, maar dit had voor gedaagde aanleiding dienen te vormen om een nader onderzoek in te stellen, nu deze verklaringen van derden (die bovendien nadien weer zijn ingetrokken) enigszins vaag blijven en ook overigens onvoldoende steun vinden in andere objectieve gegevens. Nu een nader onderzoek achterwege is gebleven, had gedaagde aan dat rapport niet zodanig verstrekkende consequenties mogen verbinden als hij heeft gedaan. De Raad acht, in het bijzonder in de eigen verklaringen van appellante en [ex-echtgenoot], wel voldoende grondslag aanwezig om aan te nemen dat appellante sedert 1 juni 1996 niet meer haar feitelijke hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats 2]. Het hiervoor overwogene betekent dat de intrekking - op de subsidiaire grond - over de periode van 20 april 1993 tot en met 31 mei 1996 onjuist is en over de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 november 1996 juist. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding van appellante en [ex-echtgenoot] in de gemeente Kerkrade in de periode van 20 april 1993 tot en met 31 mei 1996 geen grond bestaat, nu van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [ex-echtgenoot] in de woning van appellante te [woonplaats 2] in het geheel niet is gebleken. De Raad stelt vervolgens vast dat, gezien het voorgaande, de grondslag aan het besluit van 9 oktober 2001 wat de terugvordering betreft is komen te ontvallen. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Uit al het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2001 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat gedaagde met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 januari 1998. Dat betekent dat gedaagde de intrekking over de periode van 20 april 1993 tot en met 31 mei 1996 dient te herroepen. Wat de terugvordering betreft geldt vervolgens dat - uitsluitend - over de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 november 1996 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op haar rustende inlichtingenplicht niet aan gedaagde heeft gemeld dat zij gedurende die periode haar feitelijke hoofdverblijf niet meer in de gemeente Kerkrade had. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het in deze zaak en in de zaak met reg. nr. 02/2970 NABW om samenhangende zaken gaat. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 9 oktober 2001; Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Kerkrade; Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,81 (f 242,--) vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) I.D. Veldman. GdJ/198