Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9935

Datum uitspraak2004-09-03
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405113/1 en 200405113/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend aan [verzoeker] voor daarbij nader aangegeven wijzigingen aan het als rijksmonument aangewezen pand [locatie 1] te Naarden.


Uitspraak

200405113/1 en 200405113/2. Datum uitspraak: 3 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Naarden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend aan [verzoeker] voor daarbij nader aangegeven wijzigingen aan het als rijksmonument aangewezen pand [locatie 1] te Naarden. Bij besluit van 6 januari 2004, bekendgemaakt bij brief van 14 januari 2004, heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar - voorzover hier van belang - ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2004, verzonden op 21 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening toegewezen, het door appellanten tegen het besluit op bezwaar van 14 januari 2003 (lees: 6 januari 2004) ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2004, en aangevuld bij brief van 5 augustus 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht om opheffing van de schorsende werking van het hoger beroep als bedoeld in artikel 16, lid 7, van de Monumentenwet 1988. Bij brief van 22 juli 2004 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Bij brieven van 26 juli en 4 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Booij, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door G. Klompmaker en J. van Nimwegen, beiden ambtenaar bij de gemeente Naarden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    De voorzieningenrechter heeft het besluit op bezwaar van 6 januari 2004 vernietigd omdat appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld om over twee nadere adviezen omtrent de monumentenvergunning, die eerst na de hoorzitting van 28 augustus 2003 tot stand zijn gekomen, te worden gehoord. De voorzieningenrechter heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De adviezen ten aanzien van de aanvraag van de monumentenvergunning zijn volgens de voorzieningenrechter eenduidig en positief, terwijl niet is gebleken dat deze adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins dusdanige gebreken vertonen dat het college daar bij zijn besluitvorming niet op had mogen afgaan. De voorzieningenrechter heeft op grond hiervan overwogen dat het college op basis van de uitgebrachte adviezen in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het onderhavige monument en dat het bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde monumentenvergunning heeft kunnen verlenen. 2.3.    Appellanten, bewoners van het pand [locatie 2], hebben het geschil in hoger beroep beperkt tot de door het college verleende en bij besluit op bezwaar gehandhaafde monumentenvergunning voor de uitbouw (serre) aan de achterzijde van het perceel [locatie 1]. 2.4.    In het namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uitgebrachte advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 9 april 2003 is vermeld, dat het aanbouwen van een serre een aantasting van het monument betekent die in dit geval te rechtvaardigen is vanwege de wijzigingen die reeds op de begane grond van de achtergevel hebben plaatsgevonden. Naar ter zitting duidelijk is geworden, bevat de achtergevel op de begane grond nauwelijks nog originele, uit de periode van de bouw daterende elementen. De adviezen van ing. G.A.M. Allersma van Restauratie Advies en Begeleidingsbureau Apeldoorn van 28 april en 20 juli 2004, die appellanten in het kader van het beroep en hoger beroep hebben laten opstellen, geven geen aanleiding tot het oordeel dat het college de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de - gemeentelijke - Monumentencommissie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Mede gelet op de ter zitting getoonde (bouw-)tekeningen kan niet met vrucht worden staande gehouden dat de reeds ten tijde van de aanwijzing van de beide panden tot monument bestaande aanbouw aan de achtergevel bij die advisering geen doorslaggevende rol mocht spelen. De voorzieningenrechter heeft de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 6 januari 2004 terecht en op goede gronden in stand gelaten. De overige argumenten die appellanten hebben aangevoerd, te weten de overlast die zij stellen te zullen ondervinden van de te bouwen serre, onder meer door de schaduwwerking die daarvan uitgaat, spelen in dit geval geen rol, omdat het hier om de verlening van een monumentenvergunning gaat, waarbij ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet 1988 blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20) in het concrete geval de belangen van de aanvrager worden afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument. De belangen van appellanten dienen in dit geval bij verlening van de bouwvergunning, waarvoor binnenplanse vrijstelling nodig is, aan de orde te komen. 2.5.    Het hoger beroep van appellanten is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek van [verzoeker] af. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Dallinga Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004 18-420.