Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9974

Datum uitspraak2004-08-06
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/01993
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOZ-waarde van een elektriciteitscentrale. In geschil is of het object goed is afgebakend, of de werktuigen roerende of onroerende zaken zijn en of de werktuigenvrijstelling van toepassing is.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X B.V te Z (voorheen N.V. Y te Q), belanghebbende, tegen twee uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Diemen, verweerder. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 juni 2000, ingediend door (...), als gemachtigde van belanghebbende, en aangevuld bij diens schrijven van 14 november 2000. 1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van het Hoofd van de Hoofdafdeling Financieel Beleid van de gemeente Diemen, vervat in één geschrift, gedagtekend 28 april 2000 en verzonden op 2 mei 2000, betreffende de op één kennisgeving met dagtekening 31 december 1999 verenigde en ten name van belanghebbende genomen beschikkingen waarbij voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 en naar de waardepeildatum 1 januari 1994 van de volgende door verweerder in aanmerking genomen objecten zijn vastgesteld de daarachter vermelde waarden: A-weg 35 ƒ r A-weg 35 A ƒ s 1.3. Tegen de onder 1.2 vermelde beschikkingen heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraken heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. 1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, en met betrekking tot het object A-weg 35 primair tot vernietiging van de beschikking, subsidiair tot vermindering van de bij de beschikking vastgestelde waarde tot maximaal ƒ rr, en met betrekking tot het object A-weg 35 A tot vermindering van de waarde tot maximaal ƒ ss. 1.5. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.6. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een conclusie van repliek in te dienen. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden. 1.7. Ter zitting van 1 november 2002 zijn met toestemming van partijen gezamenlijk behandeld de zaken met de kenmerken 98/03867, 98/03966, 00/01992 en 00/01993. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 21 oktober 2002 nadere stukken toegezonden aan het Hof en aan de gemachtigde van verweerder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. 1.8. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting zijn nog stukken gewisseld. De gemachtigde van verweerder heeft zich bij brief van 13 november 2002 nader uitgelaten over de toedeling van een waardebedrag aan loskraan en loskade. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 november 2002 een taxatierapport met betrekking tot de buiten de omheining van de centrale B 31/32 en 33 gelegen grond aan het Hof toegezonden. Voorts heeft hij bij deze brief nadere inlichtingen verschaft over de kosten van de deskundige C. Bij brieven van 28 november 2002 (verweerder) en 29 november 2002 (belanghebbende) hebben partijen gereageerd op elkaars stukken. In hun brieven hebben partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende was op 1 januari 1997 eigenares en gebruikster (van een drietal percelen gedeeltelijk) van 23 percelen, gelegen in B met een totale oppervlakte van 622.400 m². Op 138 m² hiervan is door belanghebbende een recht van opstal gevestigd ten gunste van D KG (hierna te noemen: D). Op deze percelen bevinden zich gebouwen, procesinstallaties, tanks en infrastructurele voorzieningen. Verweerder heeft (622.400 -/- 138 = ) 622.262 m² van de zojuist genoemde grond en de zich daarop bevindende opstallen e.d. aangemerkt als één object, aangeduid als A-weg 35 (hierna te noemen: object 1). Hij heeft ten name van belanghebbende als eigenares en gebruikster van dit object een beschikking genomen waarbij de waarde naar de waardepeildatum 1 januari 1994 is vastgesteld op ƒ r. Het gedeelte ter grootte van 138 m² heeft verweerder als een afzonderlijk object aangemerkt, aangeduid als A-weg 35 A (hierna te noemen: object 2), en ter zake van dit object ten name van belanghebbende als gebruikster ervan een beschikking genomen waarbij de waarde naar de genoemde waardepeildatum is vastgesteld op ƒ s. 2.2. Belanghebbende exploiteert op de onder 2.1 hiervóór aangeduide percelen een elektriciteitscentrale, bestaande uit een aantal gebouwen van diverse grootte en bouwjaren. De centrale bestaat uit drie eenheden. De eenheden 31 en 32 zijn eind 1995 buiten bedrijf gesteld. De eenheid 33, gelegen naast de eenheden 31 en 32, is ultimo 1995 in bedrijf genomen. 2.3. Op de plaats waar de koelwatertoe- en afvoerkanalen het E-meer bereiken, bevinden zich in het dijklichaam koelwatersluisgebouwen. Deze bevinden zich op en in grond die eigendom is van het Hoogheemraadschap (...). 2.4. Ten behoeve van de aan- en afvoer van onderdelen voor de bouw van de eenheidgebonden gebouwen 31 en 32 is destijds een loskade met loskraan aangelegd. Deze kade en kraan bevinden zich gedeeltelijk op grond die eigendom is van de Staat der Nederlanden (Domeinen). De loskade en loskraan bevinden zich aan de openbare weg en aan het openbare water. 2.5. Met de buitengebruikstelling van de eenheden 31 en 32 ultimo 1995 werd een aantal zaken eveneens buiten gebruik gesteld en kwamen andere zaken leeg te staan. Deze situatie bestond ook op 1 januari 1997. Het betrof: - een oliepompgebouw; - een oliewachthuisje; - de loskade en de loskraan; - drie zware stookolietanks; - een lichte stookolietank. Deze eigendommen werden niet geconserveerd, aangezien belanghebbende, ook bij eventuele wederingebruikname van de eenheden 31 en 32, nog slechts gas als brandstof gebruikt. De loskade en de loskraan werden door belanghebbende nog wel gebruikt bij de bouw van eenheid 33, maar daarna niet meer. 2.6. Het operationele gebied in strikte zin van de eenheden 31, 32 en 33 is omheind. De omheining bestaat voor een deel uit hekwerk en voor een deel uit de betonnen constructies van de koelwaterkanalen. Het door de omheining omsloten terrein is toegankelijk via een met camera’s bewaakte ingang met slagbomen. De oppervlakte van de binnen de omheining liggende grond bedraagt 179.843 m². De door verweerder tot object 1 gerekende grond die buiten de omheining ligt en eigendom van belanghebbende is, bestaat voor een deel uit weiland, groenvoorzieningen en waterpartijen (op de tot de gedingstukken behorende kaart aangeduid als percelen 1, 2 en 5). Een deel van deze percelen heeft belanghebbende in 1994/1995 beplant met snelgroeiend bos, waarbij zij gebruik heeft gemaakt van de Regeling Bijdragen Snelgroeiend Bos, een overheidssubsidieregeling. 2.7. Op het grondgebied zoals dat door verweerder in aanmerking is genomen bij object 1 bevinden zich 13 hoogspanningsmasten. Deze waren op 1 januari 1997 eigendom van belanghebbende. Ingevolge de in 1989 in werking getreden Elektriciteitswet vindt distributie van energie niet plaats door elektriciteitsproductiebedrijven, zoals belanghebbende, maar door distributiebedrijven, in casu F N.V. 2.8. Tot het door verweerder in aanmerking genomen object 1 behoort een boerderij, die sinds 1995 niet meer als zodanig in gebruik is. Op 1 januari 1997 was deze boerderij bezet door krakers, welke situatie door belanghebbende werd gedoogd. Op de boerderij met bijbehorende grond rustte volgens het vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming. De boerderij ligt buiten de onder 2.6 beschreven omheining en is vanaf de openbare weg vrij toegankelijk. 2.9. Verweerder heeft voorts tot object gerekend een tussen de koelwatersluizen en het E-meer gelegen jachthaven. Deze jachthaven wordt benut door leden van de personeelsvereniging van belanghebbende. De jachthaven is aan de landzijde afgesloten door een hekwerk en aan de zijde van het E-meer door een over het toegangswater hangende ketting. 2.10. Tot het door verweerder in aanmerking genomen object 1 behoort een perceel grond dat wordt omsloten door een niet tot het object behorend zgn. “150 KV-station”, een weg, een kanaal en een niet aan belanghebbende toebehorend buurperceel. Het perceel bestaat deels uit water en deels uit groenvoorzieningen. Op het perceel bevindt zich een vijzelgemaal dat dient tot het reguleren van het waterpeil van het nabijgelegen poldergebied. Voorts bevinden er zich, deels boven en deels onder de grond, pijpleidingen (afkomstig van eenheid 33) ten behoeve van de stadsverwarming. 2.11. Tot de gedingstukken behoren twee taxatierapporten, ingebracht door verweerder en opgesteld door G, beëdigd taxateur o.g. van H. In die rapporten wordt de waarde van het object 1 gesteld op ƒ r (opstallen ƒ ..., installaties ƒ ... en kavel ƒ ...) en de waarde van object 2 op ƒ s. Bij het vaststellen van die waarden heeft de taxateur rekening gehouden met de werktuigenvrijstelling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Hij is daarbij uitgegaan van de bevindingen die zijn opgenomen in een door I opgesteld rapport omtrent de verwijderbaarheid met behoud van waarde van de installaties. Op grond hiervan heeft de taxateur bij de waardebepaling van object 1 buiten aanmerking gelaten de waarde van de volgende werktuigen: - delen van de turbogeneratoren - condensaatreinigingsinstallaties - demiwater/voorontgassertanks - reinkoelwaterinrichtingen - luchtcompressoren - regelluchtinstallatie - werkluchtinstallatie - ferrosulfaatdoseerinrichting - nooddieselaggregaten - 1000 Hz-omvormers - schroefluchtcompressoren - persluchtdroger - schakel- en verdeelinstallaties - stoomoververhittingsinstallatie - verwarmingsinrichting - gelijkrichtinstallatie - elektrische leidingen - koelwaterinstallaties - transformator - demi-installatie - demiwatervoorraadtank - brandbluspompen - regelluchtcompressoren - werkluchtcompressoren - noodstroomvoorzieninginstallatie - hoogspanningsschakelinstallatie - een deel van de stadsverwarmingsinstallatie - noodstroomaggregaat - olietransportinstallatie - stoomverwarmingsinstallatie - elektrische leidingen en kabels - (machine)transformatoren - elektrische aansluiting op 15kV-net - poldergemalen. De taxateur kende vervolgens in het rapport aan installaties de volgende waarden toe: - machinezaal ƒ ... - tussengebouw ƒ ... - ketelhuis eenheid 31 ƒ ... - ketelhuis eenheid 32 ƒ ... - middengebouw/hulpketelhuis ƒ ... - schoorsteen ƒ ... - koelwaterpompen- en filtergebouw ƒ ... - vijzelgemaal ƒ ... - gasturbinegebouw ƒ ... - ketelhuis/E-gebouw ƒ ... - stoomturbinegebouw ƒ ... - stadsverwarmingsgebouw ƒ ... - gasontvangststation ƒ ... - portiersloge/telecomruimte ƒ ... - oliepompgebouw ƒ ... - overige installaties ƒ ... ƒ ... In het rapport werd de waarde van de grond en de infrastructuur als volgt gespecificeerd: terreinverharding circa 40.000 m² à ƒ ... ƒ ... gebonden grond circa 125.000 m² à ƒ ... ƒ ... overige grond circa 497.262 m² à ƒ ... ƒ ... ƒ ... In het tweede rapport heeft de taxateur bij de vaststelling van de waarde van object 2 op dezelfde voet op grond van de werktuigenvrijstelling buiten beschouwing gelaten een deel van de waarde van de gasturbine (10%), een deel van de waarde van de stoomturbine met toebehoren (10 %) en de waarde van de elektrische installaties. 2.12. Belanghebbende heeft in het geding ingebracht een rapport, opgesteld door B.V. Inspectie- Taxatie- en Expertisebureau C (“C”), gedagtekend 13 november 2000. Daarin verklaart C dat verwijderbaar zijn met behoud van waarde en elders in een vergelijkbaar systeem weer kunnen worden opgebouwd om als zodanig te functioneren (met kort weergegeven de daarbij gegeven onderbouwing): 1. de stoomketels met aangebouwde toebehoren (voor demontage is het noodzakelijk de pijpen van de vuurhaard en het rookgaskanaal te scheiden door deze door te slijpen, de pijpen van de over- en heroververhitters worden doorgeslepen nabij de verzamelkasten; bij verwijdering van het statief blijven de delen van het ketelhuis intact; voor hergebruik worden de pijpenverbindingen ontbraamd, waarna deze worden geschuurd, gelast en nabewerkt); 2. de hulpinrichtingen voor de stoomketels (luchtverhitters, stoomluchtverhitters, ventilatoren, rookgaskanalen, voedingwaterontgassers, stoomomvormers, stookolieinstallaties, brandblusinstallaties: deze hulpinrichtingen zijn zonder beschadiging van betekenis te demonteren en te verplaatsen om elders als hulpinrichtingen voor stoomketels te functioneren); 3. de voedingwaterpompinstallaties (de pompen met elektromotoren zijn met bouten bevestigd op betonnen fundaties, de leidingen hebben flens- en lasverbindingen); 4. de afgassenketel (een inrichting voor het omzetten van water in stoom: elementen met bundels pijpen, pompen, stoom/waterhouders, omloopleidingen, condensors, opnemers voor de meet-, regel-, bedienings- en controleapparatuur: de verbindingen kunnen worden doorgeslepen, waarna de onderdelen na ontbramen en schuren kunnen worden hergebruikt); 5. de hulpinrichtingen voor de afgassenketel (met bouten op fundaties geplaatste pompen en voedingwaterontgasser en tanks: de verbindingen kunnen worden doorgeslepen en na ontbramen en schuren van de leidingstompen kunnen de werktuigen worden hergebruikt); 6. de voedingwaterpompinstallaties (pompen in een geluidarme omkasting, met bouten bevestigd op betonnen fundaties: hergebruik mogelijk na doorslijpen van leidingen, ontbramen e.d.); 7. hulpketels (opgebouwd uit pijpen die vier wanden vormen, brander, waterhouder, stoom/waterhouder, brandstofpomp, stookolievoorverwarmer, ontgasser, circulatiepompen, opnemers: de hulpketels zijn geplaatst op betonnen fundamenten en daarop bevestigd met bouten; voedingwaterpompen met elektromotoren zijn met bouten bevestigd op fundaties; de (kleine) hulpketels zijn geheel te verplaatsen, leidingen zijn veelal met flensverbindingen gemonteerd); 8. de stoomturbinegeneratoren (de generatoren zijn met bouten bevestigd op een betonnen fundatieplaat die met veerpakketten rust op het betonnen fundament; de geluidarme omkasting is in delen te monteren; vanwege de grote omvang en het hoge gewicht zullen de rotoren moeten worden uitgenomen met behulp van de daartoe geplaatste halkranen); 9. de hulpinrichtingen voor de stoomturbinegeneratoren (pompen, koelers, voorverwarmers, condensors, ventilatoren, gebouwd op fundaties en daaraan met bouten bevestigd, de leidingen hebben flensverbindingen); 10. de gasturbinegenerator (direct geplaatst op een betonnen fundatie en met bouten hierop bevestigd; luchtinlaatkanaal en afgaskanaal steunen op de fundatie middels metalen hulpconstructies; na loskoppeling zijn deze delen afzonderlijk verwijderbaar; de vast opgestelde kraan kan deze delen in een keer verplaatsen); 11. de hulpinrichtingen voor de gasturbinegenerator (gasverwarmingsinstallatie met voorverwarmers, GT-wasinrichting, anti-icingsysteem met camera’s; flensverbindingen); 12. stadsverwarmingsinstallatie (warmtewisselaars, condensors, pompen, buffervat; leidingen met flensverbindingen, apparatuur geplaatst op betonnen fundaties, bevestigd met bouten); 13. de pijpleidingsystemen (voor een deel flensverbindingen en voor een deel gelast en door te slijpen); 14. de transformatoren (met bouten op een betonnen plaat bevestigd, na loskoppeling van de bekabeling geheel verwijderbaar); 15. de schakel- en verdeelinrichtingen (modulair opgebouwd en na loskoppeling van de bedrading verwijderbaar); 16. de krachtstroominstallaties (bekabeling en schakelaars-, zekeringen- en verdeelkasten, aan de wand of op hulpconstructies met bouten bevestigd en op componentniveau verwijderbaar, de bekabeling kan op haspels worden opgeslagen); 17. de warmtewachtinstallatie (bedienings- en controle-instrumentarium in bedieningsruimte in lessenaars en wandpanelen geplaatst, via leidingen verbonden met opnemers en meetinstrumenten in het produktiegedeelte; de instrumenten zijn op componentniveau verwijderbaar en de bekabeling kan op haspels worden opgeslagen); 18. de noodstroomvoorzieningen (apparatuur die met bouten op fundaties is bevestigd of los staat opgesteld); 19. de compressorinstallaties (met bouten op fundaties bevestigd); 20. de brandblusinstallaties (pompen zijn met bouten bevestigd op fundaties en de leidingen hebben flensverbindingen); 21. de demiwaterinstallaties (onderdelen staan op fundaties en zijn verbonden met leidingen die met flens- of lijmverbindingen zijn gemonteerd); 22. de koelwaterinstallatie (de onderdelen zijn, deels middels hulpconstructies, met bouten op fundaties gemonteerd en de leidingen zijn uitgevoerd met flensverbindingen); 23. de luchtbehandelingsinstallaties (wandluchtverhitters, met bouten bevestigd aan de wanden, leidingen met flensverbindingen; koelunits met componenten die met bouten direct of middels hulpframes op de fundatie zijn bevestigd; leidingen gekoppeld door flensverbindingen); 24. kranen (montagekranen, halkranen, portaalkranen; de wielen van de kranen lopen over kraanbanen die met bouten zijn bevestigd of gelast aan consoles die deel uitmaken van de constructie van het gebouw). 2.13. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift ingebracht een rapport van I Technology Consultants (“I”), gedagtekend 21 mei 2001, getiteld “Contra-expertise inzake de werktuigenvrijstelling bij de waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken”. In het rapport hebben deskundigen van I van de hiervóór opgesomde 24 werktuigen steeds een oordeel gegeven over de volgende vragen: 1. moet het werktuig worden beschadigd om deze van de locatie van opstelling of uit het gebouw te verwijderen? 2. moet het gebouw, voor zover van toepassing, worden beschadigd om het werktuig te verwijderen? 3. moet het werktuig worden gedemonteerd om het te kunnen verwijderen? 4. wordt de functionaliteit van het werktuig beïnvloed door een verwijdering? 5. behoudt het werktuig zijn waarde in bedrijfseconomische zin na verwijdering? 2.14. In het rapport is de volgende -hier gecomprimeerde- samenvatting van de bevindingen opgenomen (de nummers boven de derde tot en met zevende kolom verwijzen naar de zojuist vermelde vragen, terwijl in de slotkolom het eindoordeel is opgenomen met betrekking tot de vraag: is het werktuig verwijderbaar met behoud van waarde): nr. werktuig 1 2 3 4 5 1 stoomketels ja ja ja Ja Nee nee 2 hulpinrichtingen stoomketels nee nee (ontgasser: ja) ja (ontgasser: nee Ja Nee nee 3 voedingwaterpompen nee nee ja Ja Nee nee 4 afgassenketel ja nee/ja ja Ja Nee nee 5 hulpinrichtingen nee (circulatiepompen: ja nee (ontgasser: ja ja/nee ja/nee Nee/ja nee/ja 6 voedingwaterpomp nee nee ja Ja Nee nee 7 hulpketels nee nee ja Nee Ja ja 8 stoomturbinegenerator nee nee ja Ja Nee nee 9 hulpinrichtingen nee nee nee (condensaatsysteem: ja) als in kolom 3 Ja (condensaatsysteem: nee) nee/ja 10 gasturbinegenerator nee nee ja Ja Nee nee 11 hulpinrichtingen nee nee ja Ja Nee nee 12 stadsverwarmingsinst. nee nee ja Ja Nee nee 13 pijpleidingsystemen ja nee ja Ja Nee nee 14 transformatoren nee nvt nee Nee Ja ja 15 schakel- en verdeelinr. nee nee ja Nee Ja ja 16 krachtstroominstall. nee nee ja Nee Ja ja 17 warmtewachtinstall. nee nee ja Ja Nee nee 18 noodstroomvoorz. nee nee ja Nee Ja ja 19 compressorinstallaties nee nee ja Nee Ja ja 20 brandblusinstallaties nee nee ja Ja Ja Ja 21 demiwaterinstallaties nee nee ja Ja Nee Nee 22 koelwaterinstallatie nee nee ja Ja Nee nee 23 luchtbehandelinginst. nee nee ja Ja Nee nee 24 kranen nee ja ja Ja Nee nee 2.15. Aan de rapportage van de deskundigen van I ligt geen plaatselijke opname van de objecten ten grondslag. 2.16. Bij de conclusie van repliek heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom een rapport van C overgelegd. Dit rapport is gedagtekend 30 oktober 2001 en is getiteld “Beoordeling rapport I”. 2.17. Bij de conclusie van dupliek heeft de gemachtigde van verweerder als bijlage meegezonden een rapport van I, gedagtekend 25 maart 2002, getiteld Reaktie van I op “beoordeling” van C (rapport T20052895 van 30 oktober 2001), inzake de verwijderbaarheid met behoud van waarde van de werktuigen in de elektriciteitscentrale te B (A-weg 35 en A-weg 35 A)”, waarbij wordt gereageerd op het onder 2.16 vermelde rapport van C. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de volgende vragen: a. Heeft verweerder object 1 op een juiste wijze afgebakend? b. Zijn de door verweerder tot de objecten gerekende werktuigen roerend of onroerend? c. Is op de werktuigen de werktuigenvrijstelling van art. 2, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken van toepassing? d. Heeft verweerder overigens aan de objecten een juiste waarde toegekend? 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De objectafbakening van object 1. 5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat object 1 door verweerder onjuist is afgebakend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het object wordt gevormd door de eenheidgebonden gebouwen 31/32, eenheidgebonden gebouwen 33, eenheidgebonden gebouwen 31/32 en 33, tanks, facilitaire gebouwen, infrastructurele voorzieningen en de bij de genoemde zaken behorende grond met een oppervlakte van 179.843 m², zijnde de grond die is gelegen binnen de rond de eenheden opgetrokken omheining. Zij is van mening dat verweerder ten onrechte tot het object rekent: a. een aantal gebouwde en ongebouwde eigendommen die op 1 januari 1997 niet haar eigendom waren (de onder 2.3 vermelde koelwatersluisgebouwen en de onder 2.4 vermelde loskade en loskraan); b. een aantal gebouwde en ongebouwde eigendommen die op 1 januari 1997 niet bij haar in gebruik waren (de onder 2.5 vermelde zaken en de onder 2.6 vermelde gronden die zijn gelegen buiten de omheining); c. een aantal ongebouwde eigendommen die op 1 januari 1997 in gebruik waren bij derden (de onder 2.7 bedoelde ondergrond van hoogspanningsmasten); d. een aantal gebouwde en ongebouwde eigendommen die naar de omstandigheden beoordeeld niet bij elkaar horen (de onder 2.6 vermelde gronden die zijn gelegen buiten de omheining, de onder 2.8 vermelde boerderij, de onder 2.9 vermelde jachthaven, de onder 2.4 vermelde loskade en loskraan, het onder 2.10 beschreven perceel). Belanghebbende bepleit op deze gronden dat verweerder ten onrechte zaken met een totale waarde van ƒ ... tot object 1 heeft gerekend. 5.1.2. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder ten onrechte de koelwatersluisgebouwen tot object 1 gerekend. Deze gebouwde eigendommen bevinden zich in een dijklichaam, in en op grond die eigendom is van het Hoogheemraadschap (...). Ingevolge het bepaalde in artikel 5:20, aanhef en onderdeel e, van het Burgerlijk Wetboek omvat de eigendom van de grond de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In beginsel is genoemd Hoogheemraadschap derhalve eigenaar van de koelwatersluisgebouwen. Dat is ingevolge de zojuist genoemde bepaling van het Burgerlijk Wetboek slechts anders indien de gebouwen en werken bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak (horizontale natrekking). Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze uitzondering zich hier krachtens de geldende verkeersopavttingen voordoet, aangezien de gebouwen in constructief en functioneel opzicht onlosmakelijk deel uitmaken van het koelwateraan- en afvoersysteem. Daarbij voert hij nog aan dat belanghebbende de bouwkosten van de gebouwen voor haar rekening heeft genomen en deze gebouwen ook tegen brandschade heeft verzekerd. Belanghebbende voert daartegen aan dat, toen besloten werd het koelwater uit het E-meer te betrekken, koelwaterkanalen zijn aangelegd, waarbij het dijklichaam werd doorgestoken. Teneinde het dijklichaam weer te herstellen en aan zijn oorspronkelijke functie te laten beantwoorden, zijn de gebouwen in het dijklichaam geplaatst. Daardoor maken de koelwatersluisgebouwen, zo stelt belanghebbende, naar verkeersopvatting deel uit van het dijklichaam van het Hoogheemraadschap; zonder de gebouwen is het dijklichaam incompleet. Het Hof onderschrijft het standpunt van belanghebbende. Hoewel de koelwatersluisgebouwen zijn verbonden met het kanalenstelsel van belanghebbende voor de aan- en afvoer van koelwater, kan niet worden gezegd dat die gebouwen van dat stelsel een bestanddeel zijn. Naar het oordeel van het Hof overheerst bij de koelwatersluisgebouwen het verband met het dijklichaam, zodat voor toepassing van het leerstuk van de horizontale natrekking in casu onvoldoende aanleiding is. Dat belanghebbende de stichting van de gebouwen heeft bekostigd en deze heeft verzekerd is in dit kader niet van belang. 5.1.3. Ook de loskade en loskraan heeft verweerder naar het oordeel van het Hof ten onrechte tot object 1 gerekend. Met betrekking tot deze zaken overweegt het als volgt. De loskade met loskraan is deels gelegen op een perceel dat eigendom is van belanghebbende en deels op een perceel dat eigendom is van de Staat der Nederlanden (Domeinen). De kraan bevindt zich op het gedeelte van de loskade dat niet bij belanghebbende in eigendom is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kade en de kraan door horizontale natrekking tot object 1 gerekend moeten worden. Hij voert daarbij aan dat de kosten van aanleg van kade en kraan voor rekening van belanghebbende zijn gekomen en dat deze zaken door haar zijn verzekerd en dat de loskade en –kraan in constructief en functioneel opzicht onlosmakelijk onderdeel zijn van het aan- en afvoersysteem van belanghebbende. Het Hof kan verweerder hierin niet volgen. Zoals onder 5.1.2 is weergegeven, omvat de eigendom van de grond de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. Volgens deze hoofdregel (verticale natrekking) maakt een deel van de loskade en de gehele loskraan deel uit van het eigendom van de Staat der Nederlanden, en maakt een deel van de loskade deel uit van het eigendom van belanghebbende. Voor afwijking van dit uitgangspunt zou slechts plaats zijn indien, zoals vorenoverwogen, de voormelde eigendom van de Staat der Nederlanden (de loskraan en de gedeeltelijke loskade), moet worden geacht een bestanddeel te vormen van belanghebbendes onroerende zaak. Voor de slotsom dat zulks het geval is omdat de verkeersopvattingen meebrengen dat de desbetreffende zaken deel uitmaken van de elektriciteitscentrale die belanghebbende met behulp van haar onroerende zaken exploiteert, is onvoldoende gesteld. Niet geadstrueerd is immers in welke zin kade en kraan in constructief en/of functioneel opzicht als wezenlijk onderdeel moeten beschouwd van (het aan- en afvoersysteem van) de centrale. Dit geldt temeer nu ten aanzien van de kade en de kraan vast staat dat deze, sedert het gereedkomen van de bouw van enkele van belanghebbendes opstallen, ongebruikt zijn gebleven. Dat belanghebbende in het kader van die bouw economisch belang had bij de kraan en de kade, is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er sprake is van horizontale natrekking door belanghebbende van kraan en kade (voor zover gelegen op het perceel dat aan de Staat der Nederlanden toebehoort) indien haar onroerende hoofdzaak in beperktere zin wordt verstaan , te weten als het perceel waarop (een deel van de) loskade is gebouwd. Daaromtrent overweegt het Hof als volgt. Duidelijk is, zo is het Hof van oordeel, dat het zwaartepunt van de complete bouwkundige inrichting ‘loskade met loskraan’ is gelegen bij het samenstellende perceel dat in eigendom is bij de Staat der Nederlanden en niet bij het perceel dat in eigendom is bij belanghebbende. Dit volgt reeds uit het feit dat eerstgenoemd perceel de loskraan en een deel van de loskade omvat en laatstgenoemd perceel slechts een deel van de loskade omvat. Naar de verkeersopvattingen beoordeeld kan daarom niet worden gezegd dat de kraan en de kade (voor zover op het perceel van de Staat der Nederlanden gelegen) bestanddeel vormen van belanghebbendes perceel. Ook overigens zijn geen gronden gesteld of gebleken die tot de slotsom leiden dat de eigendom van de kraan en de kade (voor zover op het perceel van de Staat der Nederlanden gelegen) door belanghebbende is nagetrokken. Genoemd zwaartepunt brengt daarentegen mee, gelet op de functionele eenheid tussen kraan en kade (naar mag worden aangenomen kan de kraan zonder een kade die niet op verdere doorvoerwegen is aangesloten niet aan zijn gebruiksdoel beantwoorden), dat de kade die op belanghebbendes perceel is gelegen naar de verkeersopvattingen bestanddeel vormt van het perceel van de Staat der Nederlanden. Dat deel van de kade is derhalve door de Staat der Nederlanden nagetrokken. 5.1.4. Belanghebbende stelt dat een aantal gebouwde en ongebouwde eigendommen ten onrechte tot object zijn gerekend, aangezien die eigendommen op 1 januari 1997 niet bij haar in gebruik waren. Het betreft: - een oliepompgebouw; - een oliewachthuisje; - de loskade en de loskraan; - drie zware stookolietanks; - een lichte stookolietank; - de als “percelen 1, 2 en 5” aangeduide percelen weiland, groen en water. Ten aanzien van de loskade en de kraan staat krachtens het vorenoverwogene reeds vast dat deze ten onrechte in de objectsafbakening zijn betrokken. Voor wat betreft de overige eigendommen overweegt het Hof als volgt. Voor een deel gaat het hier om gebouwde eigendommen die door belanghebbende vóór 1 januari 1997 om bedrijfstechnische en -economische redenen, door het buiten bedrijf stellen van de eenheden 31 en 32, niet meer in de bedrijfsvoering worden benut. Deze bedrijfsmiddelen maken deel uit van de volledige bedrijfsoutillage van belanghebbende zoals die zich ter plaatse bevindt en als geheel dienstbaar is aan het produceren van elektriciteit. De enkele omstandigheid dat bepaalde bedrijfsmiddelen op het bedrijfsterrein al dan niet tijdelijk geen rol spelen in het productieproces maakt niet dat deze niet in gebruik zijn bij belanghebbende in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. De percelen 1, 2 en 5 zijn volgens belanghebbende braakliggende gronden die door haar niet worden gebruikt en dus niet tot het object kunnen worden gerekend. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Bij een industrieel complex als dat van belanghebbende kan omliggende grond (in de vorm van braakliggende grond, groen, waterpartijen, bos, enz.) zeer goed een functie hebben in het kader van de exploitatie van de onderneming in ruime zin. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat dit in het onderhavige geval ook zo is. De omliggende percelen hebben een afscheidende functie in aanvulling op omheining en hekwerken, het groen en het bos dienen als buffer in landschappelijke zin, het ontneemt deels het zicht op de eenheden en de begroeiing kan dienen ter compensatie van CO2-emissies. Voorts heeft belanghebbende snelgroeiend bos doen aanplanten, zij heeft daarvoor subsidie ontvangen en zij is, op grond van de daarbij gestelde voorwaarden, gehouden het bos in stand te houden en binnen 15 tot 25 jaar na aanplant te vellen. Aldus beschouwd en in deze zin gebruikt belanghebbende de desbetreffende percelen. Voorzover belanghebbende met betrekking tot de percelen 1, 2 en 5, voorzover beplant met snelgroeiend bos, heeft gesteld dat uit de voorwaarden die bij de subsidieverlening zijn gesteld volgt dat belanghebbende deze grond niet mag gebruiken, is het Hof van oordeel dat zulks niet kan worden gelezen in de door belanghebbende ten bewijze van haar stelling overgelegde brief van 8 april 1993 en dat die stelling ook overigens niet aannemelijk is gemaakt. 5.1.5. Belanghebbende stelt vervolgens dat niet tot het object kunnen worden gerekend ongebouwde eigendommen die op 1 januari 1997 in gebruik waren bij derden, te weten de onder 2.7 bedoelde ondergrond van hoogspanningsmasten. Belanghebbende is, zo stelt zij, weliswaar eigenares van deze masten, doch deze zijn in gebruik bij het distributiebedrijf F N.V. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de grond onder de hoogspanningsmasten niet afzonderlijk aan de masten dient te worden toegerekend aangezien de gebruiksmogelijkheden onder de masten niet of nauwelijks worden beperkt en de desbetreffende grond niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig gedeelte van een ongebouwde eigendom. Het Hof onderschrijft het standpunt van verweerder. Aannemelijk is dat de feitelijke verbondenheid van de hoogspanningsmasten met de grond slechts een geringe oppervlakte in beslag neemt en dat zulks in het kader van de objectafbakening een verwaarloosbare kwantiteit is. Belanghebbende heeft inzake het kwantitatieve belang van haar stelling ook geen gegevens verstrekt. Voorts is aannemelijk dat belanghebbende de beschikking heeft gehouden over de grond onder en om de masten. Dat zij in het kader van onderhoud en dergelijke F N.V. moet toestaan gebruik te maken van haar grond doet aan een en ander niet af. 5.1.6. Ten slotte stelt belanghebbende dat verweerder ten onrechte tot het object heeft gerekend een aantal gebouwde en ongebouwde eigendommen die naar de omstandigheden beoordeeld niet bij het object horen (de onder 2.6 vermelde gronden die zijn gelegen buiten de omheining, de onder 2.8 vermelde boerderij, de onder 2.9 vermelde jachthaven, de onder 2.4 vermelde loskade en loskraan, het onder 2.10 beschreven perceel). Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij de objectafbakening een aantal criteria in acht heeft genomen en heeft daarbij de volgende toelichting gegeven: - herkenbaarheid en uitstraling van de eigendommen: er is gelet op visuele aanduidingen zoals deze door belanghebbende zijn aangebracht. Het terrein is slechts via één weg bereikbaar. Bij de ingang ervan staan borden met de tekst “Eigen weg. Verboden toegang voor onbevoegden”. Op de borden staan voorts de naam en het logo van belanghebbende. Ook bij benadering vanaf het water worden op borden vergelijkbare mededelingen gegeven; - functie en gebruik: de bestemming van het bestreken gebied is “energiecentrales”; het hele gebied wordt daarvoor gebruikt. Extra grond is noodzakelijk bij een energiecentrale van deze omvang (koelwaterkanalen, uitbreiding, buffer bij calamiteiten). De door belanghebbende genoemde gebouwde objecten hebben nog een functie omdat zij stand-by staan zolang de eenheden 31 en 32 ter beschikking moeten blijven, en dat was (zo blijkt uit een aanvraag tot een revisievergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) op 1 januari 1997 het geval. De jachthaven wordt gebruikt door (oud-)werknemers van belanghebbende. De stadsverwarmingspijpen op perceel 4 zijn deel van de energiecentrale; - bereikbaarheid: alle kadastrale percelen zijn slechts via één weg bereikbaar (“Eigen weg. Verboden toegang voor onbevoegden”); - de afstand tussen de verschillende eigendommen: de percelen liggen alle naast elkaar. De afstand tussen de deelgebieden is niet uitzonderlijk en is beloopbaar. Vanaf elk punt van het gebied is de centrale te zien. Het Hof is van oordeel dat verweerder op goede gronden de desbetreffende percelen (met uitzondering van de loskraan en de loskade, zie onder 5.1.3.) heeft gerekend tot object 1. Met hetgeen hij in de stukken heeft aangevoerd, ondersteund door tekeningen en foto’s, heeft hij aannemelijk gemaakt dat de hier in geding zijnde gebouwde en ongebouwde eigendommen uit oogpunt van bestemming, toegankelijkheid, herkenbaarheid en functionaliteit een zodanige samenhang hebben dat zij behoren tot het object. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht. 5.1.7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder object 1 onjuist heeft afgebakend. Nu deze onjuistheid eruit bestaat dat hij ten onrechte de koelwatersluisgebouwen en de loskade en loskraan tot het object heeft gerekend, kan daarmee rekening worden gehouden bij de waardevaststelling van object 1 zoals dat ingevolge het vorenstaande moet worden opgevat. 5.2. De toepassing van de werktuigenvrijstelling 5.2.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de waarde van de volgende werktuigen in aanmerking heeft genomen: bij object 1: turbogeneratoren stoomomvormerinstallaties voedingwaterontgasserinstallaties voedingwaterpompen montagekranen portaalkraan wandluchtverhitters stoomwacht rondpompketels hulpketelinstallaties koelwaterpompen fijnfilters reinigingsmachines bovenloopkranen afgassenketel met hulpinrichtingen stadsverwarmingsinstallatie centrale wacht pijpleidingen in gebouw bovengrondse pijpleidingen; bij object 2: stoomturbine met toebehoren gasturbine met toebehoren pijpleidingen. Het gaat hierbij om alle installaties die verweerder bij de bepaling van het bedrag van ƒ ... in aanmerking heeft genomen, met uitzondering van de liftinstallatie van de schoorsteen (ƒ ...), de hulpketelinstallatie in het stoomturbinegebouw (ƒ ...), telefooninstallatie en datasysteem in de portiersloge (ƒ ...) en een aantal overige installaties tot een bedrag van ƒ ... (datacommunicatieinstallatie ƒ ..., uitbreiding LAN-netwerk ƒ ..., telefooninstallatie en –automaat ƒ ..., personenoproepinstallatie ƒ ..., telecommunicatieapparatuur ƒ ..., branddetektie en –meldapparatuur ƒ ..., koelwaterinstallatie ƒ ... en ondergrondse leiding t.b.v. riool en gas ƒ ...). In een bijlage bij het beroepschrift zijn deze installaties in de opstelling van verweerder gemarkeerd als zijnde niet in geschil wat betreft de niet-toepasselijkheid van de werktuigenvrijstelling. Als wel in geschil is daarin gemarkeerd de vijzelinrichting van het vijzelgemaal (ƒ ...), doch daaromtrent heeft belanghebbende in haar beroep op toepassing van de werktuigenvrijstelling geen bewijsmiddelen ingebracht. 5.2.2. Het Hof zal veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de werktuigen waarvan tussen partijen in geschil is of de waarde tot de heffingsgrondslag behoort ingevolge de werking van de werktuigenvrijstelling, als onroerend zijn aan te merken en derhalve in beginsel tot het object dienen te worden gerekend. 5.2.3. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsregeling) luidt: “Bij de vaststelling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van (…) tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden werktuigen welke verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken”. 5.2.4. Het in de Uitvoeringsregeling neergelegde vereiste aangaande verwijderbaarheid met behoud van waarde houdt in dat het werktuig na verwijdering zijn waarde als werktuig behoudt, ook al wordt die waarde, doordat het werktuig niet meer met de zaak verbonden is, lager. 5.2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of een werktuig verwijderbaar is met behoud van waarde van belang is een beoordeling van de mate waarin: a. het werktuig beschadigd moet worden om het (uit het gebouw) te verwijderen; b. het gebouw beschadigd moet worden om het werktuig te verwijderen; c. het werktuig moet worden gedemonteerd om het (uit het gebouw) te kunnen verwijderen; d. de functionaliteit van het werktuig wordt beïnvloed door een verwijdering; e. het werktuig zijn waarde in bedrijfseconomische zin na verwijdering behoudt. 5.2.5.1. Het Hof is van oordeel dat verweerder hiermee maatstaven aanlegt die verder gaan dan onder 5.2.4. hiervóór is gesteld en dat die maatstaven dus te streng zijn. 5.2.5.2. Enige beschadiging staat niet in de weg aan de toepassing van de vrijstelling, zolang het niet gaat om beschadiging van betekenis. Zulks wordt door de verwoording van dit aspect door verweerder ook wel onderkend, doch in hoeverre daaraan door verweerder in concreto betekenis wordt toegekend is onvoldoende duidelijk geworden. 5.2.5.3. De vraag of voor verwijdering van het werktuig het gebouw waarin het is geplaatst, wordt beschadigd, speelt geen rol. Belanghebbende heeft in dit verband terecht gewezen op de parlementaire geschiedenis (memorie van toelichting) van de Wet wijziging werktuigenvrijstelling (Kamerstukken II, 1997/98, nr. 25736, nr. 3, blz. 4), alwaar is opgenomen: “De zinsnede “zonder dat beschadiging aan die werktuigen wordt toegebracht” komt grotendeels overeen met de terminologie van artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek gaat over bestanddeelvorming door vaste verbinding van een zaak met een hoofdzaak. Het verschil tussen het onderhavige wetsvoorstel en artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek betreft de woorden “aan die werktuigen”. Voor het van toepassing zijn van de werktuigenvrijstelling is het van belang dat het werktuig van de hoofdzaak (de onroerende zaak) kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan het werktuig wordt toegebracht. Voor bestanddeelvorming op grond van artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek gaat het daarentegen om beschadiging van betekenis “aan één der zaken”, dus om bestanddeel òf hoofdzaak. Wanneer voor de werktuigenvrijstelling de terminologie uit artikel 3:4, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek volledig zou worden overgenomen, dan zou het toepassingsbereik van de werktuigenvrijstelling worden beperkt.”. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1997/98, nr. 25736, nr. 5) is opgenomen (blz. 8): “In artikel 305a Gemeentewet staat dat vereiste voor de vrijstelling is dat werktuigen moeten kunnen worden verwijderd met behoud van hun waarde als zodanig. Er is in de huidige wettekst geen bepaling opgenomen over de gevolgen van verwijdering voor de onroerende hoofdzaak. Wij hebben in de voorgestelde wettekst de wettelijke criteria van het huidige artikel 305a van de Gemeentewet als zodanig vertaald naar BW-begrippen. Ook in de nieuwe wettekst is derhalve geen bepaling opgenomen over de beoordeling van de hoofdzaak bij de fictieve verwijdering/afscheiding van de onroerende hoofdzaak. Overigens zijn wij van mening dat het niet de bedoeling van de werktuigenvrijstelling is dat - bij wijze van spreken – de gehele hoofdzaak zou moeten worden gesloopt om het werktuig zonder beschadiging van betekenis te kunnen verwijderen. In alle redelijkheid kan naar onze mening in een dergelijke situatie niet worden geoordeeld dat het werktuig dan is afgescheiden”. In ieder geval is in casu voldoende aannemelijk gemaakt, voorzover van belang, dat voor verwijdering van de verschillende werktuigen in geen geval sloop van het desbetreffende gebouw noodzakelijk is. 5.2.5.4. Voorts is het Hof van oordeel dat het voor de toepassing van de werktuigenvrijstelling geen beletsel is dat het werktuig moet worden gedemonteerd (of, zoals bij pijpleidingen bijvoorbeeld het geval is, moeten worden doorgeslepen) teneinde het te kunnen verwijderen en voor zijn behoud van waarde vervolgens weer moet worden gemonteerd (of gelast). De noodzaak tot demonteren vindt zijn betekenis in de uiteindelijke beoordeling van het behoud van functionaliteit, maar is geen zelfstandig criterium. 5.2.5.5. Tenslotte wordt door verweerder ten onrechte de maatstaf aangelegd dat het werktuig na verwijdering zijn waarde in bedrijfseconomische zin moet hebben behouden, wil de vrijstelling toepassing kunnen vinden. Doel en strekking van de werktuigenvrijstelling brengen mee dat bij de beoordeling van de functionaliteit van het werktuig na verwijdering veeleer wordt gelet op de technische, fysieke toestand van het werktuig als zelfstandige zaak dan op de bedrijfseconomische waarde ervan. Het Hof leidt dit af uit het arrest HR 15 april 1980, nr. 19727, BNB 1980/183. De door verweerder gestelde eis vindt ook geen steun in de wetsgeschiedenis van de werktuigenvrijstelling. Zou de door verweerder gestelde maatstaf worden aangelegd, dan zou de markt voor gebruikte werktuigen bepalend worden voor de vraag voor welke waarde een onroerende zaak in de heffing wordt betrokken en de toepassing van de werktuigenvrijstelling van jaar tot jaar kunnen verschillen. Zulk een werking van de vrijstelling kan niet zijn beoogd. 5.2.6. Belanghebbende heeft haar beroep op de toepassing van de werktuigenvrijstelling onderbouwd met een rapport dat met dagtekening 13 november 2000 is uitgebracht door C en dat is opgesteld na een onderzoek ter plaatse door de taxateurs die het rapport hebben uitgebracht. C verricht al meer dan 40 jaar diverse werkzaamheden voor de elektriciteitsproductiebedrijven in Nederland, zoals periodieke technische beoordeling van installaties, expertisering van schadezaken en waardebepaling. In het rapport heeft C met betrekking tot de in geschil zijnde werktuigen zijn oordeel gegeven over de vraag of het werktuig op een zodanige wijze kan worden verwijderd dat het na zijn verwijdering zijn waarde als werktuig behoudt. Het Hof verwijst naar de weergave van de bevindingen van C, opgenomen onder 2.12 hiervóór. 5.2.7. Gelet op de aannemelijk gemaakte deskundigheid van de taxateurs van C in kwesties als de onderhavige, de toelichtingen die in het rapport zijn gegeven en de verdere onderbouwing van het rapport, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het rapport van C aannemelijk heeft gemaakt dat de in het rapport opgesomde en beschreven werktuigen op de in het rapport aangeduide wijze kunnen worden verwijderd en hun waarde als werktuig behouden. Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden die de Verordening stelt aan de toepassing van de werktuigenvrijstelling. 5.2.8. Het Hof acht verweerder niet geslaagd in zijn bestrijding van de standpunten van belanghebbende. Het Hof verwijst daarvoor allereerst naar hetgeen is opgemerkt onder 5.2.5. hiervóór. Nu ook aan de oordelen in de rapporten van I de opvatting ten grondslag ligt die door het Hof onder 5.2.5. is afgewezen, heeft I voor zijn eindconclusies onjuiste maatstaven aangelegd. Aan het rapport kleeft voorts het gebrek dat het niet is opgesteld op basis van een opname ter plaatse, zodat de daadwerkelijke technische hoedanigheden van de werktuigen en de bevestiging daarvan door de opstellers van het rapport niet is waargenomen. Het Hof onderkent hierbij dat voor het geven van een opinie ter zake voor een belangrijk deel kan worden afgegaan op kennis die bij de opstellers in zijn algemeenheid voorhanden is over energiecentrales als de onderhavige, maar daar staat tegenover dat belanghebbende erop heeft gewezen, en daarvan overtuigende documentatie in het geding heeft gebracht, dat demontage, transport en wederopbouw elders van installaties als de onderhavige daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in het rapport van I van 21 mei 2001 is opgenomen (blz. 43): “Er bestaan voorbeelden van succesvolle verhuizingen van complete procesinstallaties. De meeste van deze verplaatsingen hadden landen als bestemming waar de wetgeving en maatschappelijke opvattingen ten aanzien van de veiligheid en de kwaliteit van leven in de omgeving van een dergelijke installatie in een ander stadium van ontwikkeling zijn dan in West-Europa.”. In het rapport van 25 maart 2002 wordt opgemerkt (blz. 5): “I is van mening dat in principe alle installaties verplaatsbaar zijn en dat de expertise daarvoor in Nederland aanwezig is. Niet alles wat kan is echter ook zinvol, dat hangt af van de condities en voorwaarden waaronder de verplaatsingen geschieden.” en: “Ook de relocatie voorbeelden van C zelf tonen aan dat elektriciteitseenheden naar bv. Argentinie, Indonesie, Maleisie en India worden verplaatst. Waar het in het kader van de onderhavige procedures om gaat is echter of deze installaties verwijderbaar zijn met behoud van waarde.”. Voorts staat op blz. 11 van dat rapport: “I betwist niet, nogmaals, dat verplaatsing van elektriciteitsproduktie-eenheden zoals OD31, OD32 en OD33 van de centrale in B technisch mogelijk is.”. Deze passages bevestigen dat sprake is van behoud van technische functies na verwijdering, en dat hoogstens twijfel bestaat over de bedrijfseconomische aspecten van verwijdering en hergebruik. 5.2.9. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat wat betreft de toepassing van de werktuigenvrijstelling het gelijk aan belanghebbende is. 5.3. De waarde van object 1. 5.3.1. Algemeen 5.3.1.1. Verweerder heeft de waarde van de opstallen vastgesteld op ƒ .... Daarbij heeft hij gerekend de waarde van opstallen die volgens belanghebbende ten onrechte als deel van het object zijn aangemerkt. Het betreft: het vijzelgemaal ƒ ... de koelwatersluisgebouwen ƒ ... het oliepompgebouw ƒ ... de 4 olieopslagtanks ƒ ... het oliewachthuisje ƒ ... de loskade en de loskraan ƒ ... de boerderij ƒ ... totaal ƒ .... Bij de waarde van de grond is als waarde van de terreinverharding in aanmerking genomen een bedrag van ƒ .... 5.3.1.2. Voor zover de opstallen volgens beide partijen tot het object behoren, heeft verweerder daaraan derhalve een waarde toegekend van ƒ ... -/- ƒ ... = ƒ .... Vermeerderd met het zojuist genoemde bedrag van ƒ ... levert dit een bedrag op van ƒ .... Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat aan object 1, voor zover tussen partijen niet in geschil en buiten de waarde van de werktuigen en de grond, deze waarde van ƒ ... moet worden toegekend. 5.3.2. De waarde van de overige opstallen 5.3.2.1. Verweerder heeft de waarde van de opstallen die niet zijn begrepen in het onder 5.3.1.2 vermelde ter zitting gesloten compromis, vastgesteld op ƒ .... Daarin is begrepen de waarde van opstallen die niet kunnen worden gerekend tot het object (zie onder 5.1). Het betreft de koelwatersluisgebouwen en de loskade en de loskraan. De vastgestelde waarde dient derhalve te worden verminderd met ƒ ... en ƒ ... tot ƒ .... Tegen de door verweerder aan de overblijvende opstallen toegekende waarden heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Laatstgenoemd bedrag moet daarom tot de waarde van object 1 worden gerekend. 5.3.3. De waarde van de installaties 5.3.3.1. Verweerder heeft de waarde van de installaties vastgesteld op ƒ .... In verband met hetgeen is overwogen met betrekking tot de toepassing van de werktuigenvrijstelling, dient dit bedrag te worden verminderd met de waarde van de werktuigen ten aanzien waarvan belanghebbende met succes heeft gesteld dat de vrijstelling toepassing moet vinden. Van de door verweerder in aanmerking genomen werktuigen kan dus slechts de waarde van de onder 5.2.1 (slot) vermelde werktuigen tot de waarde van het object worden gerekend. Die waarde bedraagt volgens verweerder ƒ ... + ƒ ... + ƒ ... + ƒ ... + ƒ ..., ofwel ƒ .... 5.3.3.2. Tegen de waardering van de bij de waardebepaling van object 1 in aanmerking te nemen werktuigen heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd. Tot de waarde van object dient derhalve te worden gerekend een bedrag van ƒ ... aan werktuigen. 5.3.4. De waarde van de grond 5.3.4.1. Verweerder heeft de waarde van de grond en infrastructuur vastgesteld op ƒ ..., volgens de volgende specificatie: terreinverharding circa 40.000 m² à ƒ ... ƒ ... gebonden grond circa 125.000 m² à ƒ ... ƒ ... overige grond circa 497.262 m² à ƒ ... ƒ ... ƒ .... De waarde van de terreinverharding is door partijen reeds betrokken in hun eenstemmige waardevaststelling als bedoeld onder 5.3.1.2 hiervóór. Op deze plaats dient derhalve nog slechts de waarde van de gronden te worden beoordeeld. 5.3.4.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervóór onder 5.1 is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van het Hof een juiste oppervlakte van het object in aanmerking genomen. Van de totale oppervlakte heeft verweerder 125.000 m² als gebonden grond in aanmerking genomen voor een waarde van ƒ ... per m². Hij heeft deze waarde verdedigd door aan te voeren dat de grondprijs voor industrieterrein in B op 1 januari 1994 ƒ 250 tot ƒ 300 bedroeg. Als uitgangspunt is derhalve genomen een bedrag van ƒ 250, waarbij in verband met de uitzonderlijke grootte van het onderhavige industriële terrein een korting van 25% is toegepast. Verweerder heeft zijn standpunt onderbouwd met schriftelijke verklaringen van de afdeling grond/onroerende zaken van de gemeente B en van makelaar L te Amsterdam. Belanghebbende is van oordeel dat de grondwaarde van 179.843 m² bedrijfsmatig in gebruik zijnde grond maximaal ƒ 120 per m² bedroeg. Hij beroept zich daarbij op het taxatierapport van M, die daarin schrijft voor de waardering op ƒ 120 aansluiting te hebben gezocht bij de grondwaardetabel die deel uitmaakt van de Rotterdamse taxatie-instructie voor het havengebied en rekening te hebben gehouden met grondwaarden die elders in het land worden gehanteerd bij waardering van elektriciteitsproductiebedrijven en aldaar geldende gronduitgifteprijzen voor dit soort bedrijven. Bij de conclusie van repliek heeft de gemachtigde van belanghebbende een reactie van M op de waardering door verweerder gevoegd. M merkt daarin onder meer op dat verweerder, door te verwijzen naar prijzen voor gronden met bestemming bedrijven c.q. industrieterreinen uitgaat van ruime bestemmingsomschrijvingen, waardoor sprake is van courante objecten. Bij genoemd prijsniveau gaat het naar zijn oordeel om gronden met een gunstige ligging en met een normale kavelgrootte (5.000 tot 10.000 m²). Hij wijst er op dat makelaar L in de door verweerder overgelegde verklaring het ook heeft over prijsniveaus “uitgaande van een normale kavelgrootte”. Bij de reactie van M is gevoegd een overzicht “Grondwaarden Elektriciteitsproduktiecentrales in Nederland” met de grondwaarde van een 18-tal energiecentrales in Nederland per 1 januari 1998 en per 1 januari 1995. Per laatstgenoemde datum variëren deze prijzen bij andere centrales van ƒ 10 tot ƒ 150. Deze gegevens zijn als zodanig door verweerder niet, althans onvoldoende, weersproken. Een en ander in aanmerking genomen en mede gelet op het feit dat de door verweerder ingebrachte producties melding maken van grondprijzen voor industrieterrein bij een bebouwingsgraad van 70%, welk percentage naar uit de foto’s en tekeningen blijkt op het terrein van belanghebbende duidelijk niet wordt gehaald, is het Hof van oordeel dat verweerder aan de 125.000 m² “gebonden grond” een te hoge waarde heeft toegekend. Mede in aanmerking genomen de door M bij zijn verklaring gevoegde cijfers is het Hof van oordeel dat de waarde van deze grond dient te worden gesteld op ƒ ... per m². Het Hof stelt de waarde van de 125.000 m² gebonden grond op ƒ ... per m², zijnde in totaal ƒ .... 5.3.4.3. De overige grond (622.262 -/- 125.000 = 497.262 m²) is door verweerder gewaardeerd op ƒ 75 per m². Daarbij is hij uitgegaan van een waarde van ƒ 187,50, te verminderen met kosten van bouwrijp maken ad ƒ 112,50 per m². Tot de stukken behoort een taxatierapport waarin M in opdracht van belanghebbende de niet bedrijfsmatig gebruikte grond heeft gewaardeerd en aan de verschillende percelen waarden heeft toegekend van ƒ 1 tot ƒ 120 per m². In totaal komt hij daarbij op een waarde van ƒ 7.114.000, hetgeen een gemiddelde van ruim ƒ 16 per m² inhoudt. Mede gelet op de onder 5.3.4.2 vermelde taxatie van M is verweerder erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van 179.843 -/- 125.000 = 54.843 m² ten minste ƒ 75 per m² bedroeg. De waarde van dit gedeelte bedraagt dus 54.843 x ƒ 75 = ƒ 4.113.225. Voor de overige grond zou, indien de systematiek van verweerder wordt gevolgd, waarbij de resterende grond wordt gewaardeerd als industrieterrein, rekening houdend met kosten van bouwrijp maken, de waarde per m² uitkomen op ƒ 125 (zie onder 5.3.4.2) -/- ƒ 112,50 = ƒ 12,50 per m². De taxatie van M komt uit op circa ƒ 16 per m². Een en ander overziend acht het Hof een waardering van de overige grond op een gemiddelde prijs van ƒ 16 juist. De waarde van de overige grond dient dus te worden gesteld op 442.419 m² à ƒ 16 = ƒ 7.078.704. 5.3.4.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de waarde van de grond van object 1 dient te worden gesteld op ƒ ... + ƒ 4.113.225 + ƒ 7.078.704 = ƒ .... 5.3.5. De uiteindelijk vast te stellen waarde van object 1 Het vorenstaande leidt tot de volgende berekening van de waarde van object 1: tussen partijen niet in geschil (zie 5.3.1) ƒ ... waarde overige opstallen (zie 5.3.2) ƒ ... waarde werktuigen (zie 5.3.3) ƒ ... waarde gronden (zie 5.3.4) ƒ ... totaal ƒ ... 5.4. De waarde van object 2 Het Hof verwijst naar hetgeen is overwogen onder 5.2 hiervóór. Het aldaar gegeven oordeel houdt in dat verweerder ten onrechte de werktuigenvrijstelling buiten toepassing heeft gelaten ten aanzien van gasturbine en toebehoren, stoomturbine en toebehoren en pijpleidingen. De door verweerder vastgestelde waarde is uit dien hoofde ƒ ... te hoog. Het object bestaat dan slechts uit grond en fundering. Nu deze bestanddelen volgens belanghebbende op de waardepeildatum een waarde vertegenwoordigden van ƒ ... (welk bedrag hoger is dan het bedrag dat verweerder ter zake van deze bestanddelen in aanmerking nam), zal het Hof de beschikking in zoverre in stand laten. 5.5. Slotsom Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende gegrond is. Het Hof stelt de waarde van object 1 op (afgerond) ƒ ... en de waarde van object 2 op ƒ .... 7. Proceskosten Nu het beroep van belanghebbende gegrond is, zijn er termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze veroordeling betreft tevens de samenhangende zaak met kenmerk 00/01992. Het bedrag van de kostenveroordeling zal bij helfte toekomen aan iedere belanghebbende in deze twee zaken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze bedragen met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten fiscale procedures 3 (punten voor proceshandelingen indienen beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen inlichtingencomparitie en verschijnen mondelinge behandeling) x € 322 x 2 (factor voor gewicht van de zaak) = € 1.932. Het Hof ziet onvoldoende aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van de normen van genoemd Besluit. Voor kosten van deskundigen maakt belanghebbende blijkens de conclusie van repliek aanspraak op vergoeding van de kosten van C tot een totaalbedrag van (excl. BTW) € 22.052,75 (242 uren) en M € 14.629,41 (92 uren). Van deze kosten heeft belanghebbende declaraties overgelegd. In haar brief van 14 november 2002 heeft belanghebbende, zulks in afwijking van het overzicht (bijlage 10 bij de brief van 21 oktober 2002), de door C in de perioden waarop de declaraties zien bestede uren gespecificeerd op 204,5. Voorts heeft belanghebbende gevraagd om vergoeding van kosten van C en M ter voorbereiding van de zitting van 1 november 2002. De kosten daarvan raamt zij op € 3.000 voor M. In de brief van 14 november 2002 wordt het aantal uren van C gesteld op 41. Voorts verzoekt zij om vergoeding van de kosten van verklaringen die zijn opgesteld door N, O en P. Zij stelt deze kosten op de helft van € 1.600, naar het Hof begrijpt om de reden dat deze verklaringen tevens als productie zijn ingebracht in de procedures met kenmerk 98/03867 en 98/3966. Van N is een declaratie overgelegd tot een bedrag van € 1.620 ter zake van werkzaamheden met een duur van 12 uur. Ingevolge het Besluit proceskosten fiscale procedures komen de kosten van deskundigen (het Hof merkt alle bovengenoemde door belanghebbende geraadpleegden als zodanig aan) voor vergoeding in aanmerking volgens de regels die zijn gesteld bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaalt in artikel 6 dat voor de door deskundigen verrichte werkzaamheden maximaal in aanmerking komt een bedrag van € 81,23. Het aantal door belanghebbende opgegeven uren van deskundigen is door verweerder niet bestreden. Voorts acht het Hof voldoende aannemelijk dat de aan belanghebbende gedeclareerde uren zijn gedeclareerd tegen een bedrag dat ten minste gelijk is aan het ingevolge het Besluit tarieven in strafzaken te vergoeden uurtarief. Ter zake van de gespecificeerde kosten van C kan dus een vergoeding worden verleend van 245,5 x € 81,23 = € 19.941,97. Ter zake van M kan een vergoeding worden verleend van 92 x € 81,23 = € 7.473,16. Voor de overige gestelde werkzaamheden van M raamt het Hof, het vorenstaande in aanmerking genomen, de kostenvergoeding op 19 x € 81,23 = € 1.543,37. Voor de werkzaamheden van N, O en P wordt een vergoeding toegekend van 3 x ½ x 12 x € 81,23 = € 1.462,14. Het totaal van de vergoeding van kosten van deskundigen komt daarmee op € 19.941,97 + € 7.473,16 + € 1.543,37 + € 1.462,14 = € 30.420,64. De totale vergoeding voor proceskosten bedraagt derhalve € 1.932 + € 30.420,64 = € 32.352,64. Hiervan komt de helft aan belanghebbende toe, ofwel € 16.176,32. 8. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van verweerder met betrekking tot het object A-weg 35; - vermindert de bij de beschikking vastgestelde waarde van het object A-weg 35 tot ƒ ...; - vernietigt de uitspraak van verweerder met betrekking tot het object A-weg 35 A; - vermindert de bij de beschikking vastgestelde waarde van het object A-weg 35 A tot ƒ ss; - gelast de gemeente Diemen belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad ƒ 450 (€ 204,20) te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 16.176,32 en wijst de gemeente Diemen aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet voldoen. De uitspraak is vastgesteld op 6 augustus 2004 door mrs. Van Loon, Schaap en Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. (Bij afwezigheid van mr. Van Loon getekend door mr. Schaap) Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.