Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR0186

Datum uitspraak2004-12-10
Datum gepubliceerd2004-12-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/047HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

10 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/047HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. J.P. Heering, t e g e n DE GEMEENTE LITH, gevestigd te Lith, VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. M.E. Gelpke. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnummer C03/047HR mr. De Vries Lentsch-Kostense Zitting 3 september 2004 Conclusie inzake [eiser] tegen de gemeente Lith Inleiding 1. In dit geding, waarin de rechtbank en het hof niet in een afzonderlijke rechtsoverweging hebben aangegeven van welke feiten zij bij de beoordeling van het geschil zijn uitgegaan, gaat het - kort gezegd - om het volgende, zoals kan worden afgeleid uit hetgeen het hof in het kader van de beoordeling van het geschil in cassatie onbestreden heeft overwogen. i) Thans eiser tot cassatie - verder: [eiser] - heeft vanaf 1976 tot medio 1987 samen met zijn echtgenote een varkensfokkerij geëxploiteerd te [plaats] aan de [a-straat 1] in de onmiddellijke nabijheid van een vuilstortplaats. De gemeente Oss was exploitante van de stortplaats. Thans verweerster in cassatie - verder: de gemeente - heeft een tweetal percelen van die stortplaats in eigendom verworven nadat de stortplaats (in 1961) was gesloten (rechtsoverweging 4.4 van het bestreden arrest). De varkensstapel van [eiser] werd jarenlang geteisterd door een vreemde ziekte die [eiser] uiteindelijk ertoe dwong zijn bedrijf in 1987 te sluiten. Vaststaat dat [eiser] vanaf 1977 bekend was met de ziekte die zijn varkens trof (rechtsoverweging 4.6.5 van 's hofs arrest), al was [eiser] met de oorzaak van de ziekte niet bekend. ii) DHV Raadgevend Ingenieursbureau B.V. (verder: DHV) heeft in opdracht van de gemeente in oktober 1982 een rapport uitgebracht - verder: het DHV rapport 1982 - dat is overgelegd als productie B 5 bij de memorie van antwoord; in dit rapport wordt verslag gedaan van een door de gemeente per brief van 25 augustus 1982 verleende opdracht tot uitvoering van een orinterend bodemonderzoek naar drie voormalige stortlocaties binnen de gemeente Lith. In dit rapport is al aanstonds aangetoond dat sprake was van verontreiniging door verschillende stoffen in concentraties die hoger waren dan toelaatbaar was, terwijl dit rapport ook de aandacht vestigt op het belang van grondwaterstromen voor verspreiding en op het belang van nader onderzoek; dit onderzoek heeft onder meer door publicaties in de pers breder bekendheid gekregen; aldus het hof in rechtsoverweging 4.6.4 van zijn arrest. iii) De gemeente heeft bij brieven van 5 november 1982 het DHV rapport 1982 toegezonden aan de Regionaal Inspecteur voor de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne, Noord-Brabant (verder: de Regionaal Inspecteur) en aan Rijkswaterstaat (producties A 26 en A 27 bij de pleitnota in appel van de gemeente, genoemd in rechtsoverweging 4.11) met het verzoek om nader overleg. iv) De Regionaal Inspecteur heeft bij brief van 23 december 1982 aan B en W van de gemeente advies uitgebracht over de inhoud en de conclusies van het DHV rapport 1982. In dit rapport onderschrijft de Regionaal Inspecteur - gelet op de geconstateerde verontreiniging van het ondiepe grondwater - de conclusie van genoemd rapport dat nader onderzoek wenselijk is, doch tekent daarbij aan dat de termijn waarop dit nadere onderzoek zou moeten plaatsvinden afhangt van de urgentie die door Gedeputeerde Staten aan dit project zal worden toegekend in relatie tot die van andere projecten in de provincie. Voorts concludeert de Regionaal Inspecteur dat voor wat betreft een eventuele verontreinig van oppervlaktewater het Waterschap in kennis dient te worden gesteld van het onderzoeksrapport en dat er op korte termijn een inventarisatie zou moeten plaatsvinden van mogelijke particuliere grondwateronttrekkingen in de omgeving van de desbetreffende locaties, en voorts dat ingeval zou blijken dat grondwaterwinning plaatsvindt, het aanbeveling verdient dit water te bemonsteren en te analyseren, zodat de gebruiker ervan kan worden geïnformeerd over de kwaliteit van dit water en geadviseerd over het gebruik ervan. (Productie B 14 bij de memorie van antwoord, genoemd in rechtsoverweging 4.10 van 's hofs arrest; deze brief is ook overgelegd als productie A 32 bij de pleitnota in appel van de gemeente.) v) Het Waterschap Maaskant heeft de gemeente bij brief van 5 april 1983 bericht dat is besloten om vanwege het waterschap, gelet op de resultaten van het door de gemeente ingestelde onderzoek, een globaal onderzoek in te stellen naar de mate van verontreiniging en de kwaliteit van het oppervlaktewater (productie A 34 bij de pleitnota in appel van de gemeente, genoemd in rechtsoverweging 4.11). vi) Bij brief van 10 mei 1983 heeft de N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant de gemeente een copie gezonden van de uitslag van het onderzoek van twee watermonsters, genomen in twee percelen nabij de stortlocaties te Lithoijen met de mededeling dat uit de analyse blijkt dat geen verontreiniging van het drinkwater is geconstateerd (productie A 35 bij de pleitnota in appel van de gemeente, genoemd in rechtsoverweging 4.11). vii) De gemeente is pas in 1985 geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser]; zie rechtsoverweging 4.11 van 's hofs arrest. Het hof heeft op grond van de producties A 37, A 38, A 44 en A 40, door de gemeente overgelegd bij pleidooi, aangenomen dat de gemeente de problematiek van [eiser], na kennisneming, nadrukkelijk heeft gemeld aan "de onderzoekende instantie"; zie rechtsoverweging 4.11. viii) DHV heeft in juli 1986 in opdracht van de Provinciale Waterstaat Noord-Brabant een nader rapport uitgebracht - verder: het DHV rapport 1986 - waarin verslag wordt gedaan van een "nader onderzoek naar de bodemverontreiniging t.p.v. de voormalige vuilstort aan de Oijense Bovendijk in de gemeente Lith". Het rapport is niet volledig overgelegd: p. 20-23 is bij conclusie van antwoord (productie 3) overgelegd; p. 9 is bij memorie van antwoord in het geding gebracht als productie B 1 (welke productie kennelijk abusievelijk - aldus ook het hof - in de overzichtslijst wordt aangeduid als het DHV rapport van 1982). Ook het DHV rapport 1986 leidt tot de conclusie dat sprake is van bodemverontreiniging, al is er slechts plaatselijk sprake van overschrijding van de C-waarde. Zie rechtsoverweging 4.6.4 van 's hofs arrest. (Uit de enkele bladzijden van dit rapport die door partijen zijn overgelegd blijkt dat in dit rapport wordt vermeld dat [eiser] sinds 1977 problemen heeft met het houden van varkens, dat deze veterinaire problemen in onderzoek zijn bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad (verder: het CDI), dat zowel [eiser] als het CDI een samenhang van de problemen met de stort niet uitsluiten ("via het grondwater kan contact van de varkens met de verontreiniging mogelijk zijn: de bodem van de gierkelder waarop de varkensstallen staan reikt tot onder de hoogste grondwaterstand ter plaatse") en voorts dat het rapport van het CDI-onderzoek tot op heden nog niet is ontvangen zodat niet op deze vermoede samenhang nader wordt ingegaan.) ix) [Betrokkene 1] van het CDI heeft op 3 maart 1987 een rapport uitgebracht betreffende het onderzoek naar de problematiek op het varkensbedrijf van [eiser]; [betrokkene 1] maakt melding van op het bedrijf voorkomende ziekten die hij sinds 1984 heeft waargenomen en komt tot de slotsom dat het ziektebeeld zou kunnen samenhangen met een te hoge oestrogene activiteit veroorzaakt door een exogene prikkel, waarbij vooralsnog niet is uit te sluiten dat intoxicaties vanuit het milieu een rol spelen (productie 4 bij conclusie van eis). Bij de stukken bevindt zich een fax van 15 januari 1997 waarin [betrokkene 1] bericht dat herbestudering van het dossier hem in zijn overtuiging heeft gesterkt dat de sinds 1984 voorkomende ziekteproblemen hun oorsprong vonden in opname van toxische stoffen vanuit het milieu (productie 3 bij conclusie van eis). x) Door de Dienst V.R.O.M. Streekgewest Brabant-Noordoost is op 6 maart 1998 een rapport uitgebracht inzake een Actualiserend Risico Onderzoek (AROS) voormalige stortplaats Oijensebovendijk te Ooijen, gemeente Lith (productie 1 bij de na de conclusie van repliek door [eiser] genomen akte tot inbreng van stukken); dit risico-onderzoek bevestigt in samenhang met de brief van [betrokkene 2] van het Research Institute of Toxicology d.d. 14 augustus 1998 (productie 2 bij genoemde akte tot inbreng van stukken) uiteindelijk de stelling van [eiser] dat de ziekte die zijn varkensstapel heeft getroffen is veroorzaakt doordat de stof arseen afkomstig van de voormalige vuilstort (de natuurlijke stof arseen geprovoceerd door de voormalige vuilstort) via grondwater in zijn mestkelders drong en vervolgens, omgezet tot gasvormige arsine(verbinding) zijn varkens langzaam vergiftigde. Zie rechtsoverweging 4.8, waarin het hof overigens op grond van deze bevestiging voorshands aanneemt dat bij [eiser] in 1998 "bekendheid met de vordering" als vereist door art. 3:310 lid 1 BW aanwezig was; het hof heeft in rechtsoverweging 4.11 expliciet in het midden gelaten of de ziekte bij de varkens van [eiser] inderdaad - zoals [eiser] stelt - is veroorzaakt door arseen afkomstig van de voormalige vuilstort en is bij de beoordeling van de vordering van [eiser] slechts veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van [eiser]s stelling. xi) De raadsman van [eiser] heeft de gemeente bij brief van 23 december 1996 aansprakelijk gesteld onder verwijzing naar art. 3:310 BW juncto art. 119a Overgangswet Nieuw BW. 2. Bij dagvaarding van 26 mei 1997 heeft [eiser] gevorderd de gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 5.062.966,- ten titel van materiële schadevergoeding en een bedrag van f 250.000,- ten titel van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Hij heeft daartoe betoogd dat op grond van de aanwezige gegevens moet worden geconcludeerd dat de ziekte van zijn varkens die hem uiteindelijk dwong zijn bedrijf in 1987 te sluiten - en daarmee de in dit geding gevorderde schade als gevolg van die ziekte en die sluiting - veroorzaakt werd doordat de stof arseen afkomstig van de voormalige vuilstort (of de natuurlijke stof arseen, geprovoceerd door de voormalige vuilstort) via grondwater in zijn mestkelders drong en vervolgens, omgezet tot gasvormige arsine(verbinding), zijn varkens langzaam vergiftigde. De gemeente heeft - aldus [eiser] - dit door onrechtmatig nalaten veroorzaakt onder meer omdat zij "niet al het mogelijke heeft gedaan om schade aan [eiser]s bedrijf te voorkomen of te beperken" met name omdat zij niet tijdig nader onderzoek heeft gedaan of heeft laten doen zoals op de weg van de gemeente had gelegen gelet op de toenmalige wetenschap, op de adviezen genoemd in het DHV rapport 1982 en op de brief van de Regionaal Inspecteur d.d. 23 december 1982 aan B en W van de gemeente, op de confrontatie met problemen op het bedrijf van [eiser] en gelet op signalen uit de gemeenschap over spontane branden, ontoereikend toezicht etc. 3. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft ten eerste een beroep gedaan op verjaring. Voorts heeft zij - onder overlegging van onderzoeksrapporten - betwist dat de ziekte bij de varkens van [eiser] is veroorzaakt door arseen afkomstig van de voormalige vuilstort; bovendien heeft zij aangevoerd dat [eiser] zijn drijfmestkelders in strijd met de aan hem verleende hinderwetvergunning niet vloeistofdicht heeft gemaakt zodat het aan [eiser] zelf te wijten is dat eventueel verontreinigd grondwater zijn kelders kon binnendringen. De gemeente heeft verder betoogd dat haar geen onzorgvuldig handelen te verwijten valt. De gemeente heeft ten slotte tegenbewijs aangeboden. 4. Bij vonnis van 19 mei 2000 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de vordering van [eiser] toegewezen. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat de vordering niet is verjaard nu het causaal verband tussen de schade en de verontreiniging eerst in 1998 bekend is geworden. Zij heeft voorts op grond van het op 6 maart 1998 uitgebrachte rapport AROS van het Streekgewest Brabant-Noordoost en de brief van [betrokkene 2] van het Research Institute of Toxicology d.d. 14 augustus 1998 aangenomen dat arsenicum vanuit de stortplaats verspreid is geraakt en dat de verontreiniging van het grondwater met vanaf de stortplaats afkomstig arsenicum de drijfmestkelders van [eiser] heeft bereikt, zij het mogelijk in een betrekkelijk geringe concentratie. Zij heeft het aanbod tot tegenbewijs van de gemeente als onvoldoende gespecificeerd van de hand gewezen. Zij heeft geoordeeld dat de gemeente voor de schade aansprakelijk is, daarbij ervan uitgaande dat op de gemeente een risico-aansprakelijkheid rustte; zij heeft het beroep van de gemeente op eigen schuld verworpen. Zij heeft de door [eiser] gevorderde materiële schade - als slechts "bloot" betwist - met wettelijke rente toegewezen, waarbij zij kennelijk ervan is uitgegaan dat [eiser] f 5.062.066,- had gevorderd; zij heeft de gemeente voorts veroordeeld in de kosten van het geding. Zij heeft de gevorderde immateriële schadevergoeding afgewezen. 5. Bij arrest van 14 oktober 2002 heeft het hof - na door de gemeente ingesteld hoger beroep - het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] alsnog afgewezen, waarbij het hof het beroep van de gemeente op verjaring honoreerde voorzover het betreft schade geleden vóór 1987 en waarbij het hof overigens oordeelde dat de gemeente geen onrechtmatig handelen jegens [eiser] kan worden verweten. In dat verband heeft het hof vooropgesteld dat op de onderhavige vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad het vóór 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is nu tussen partijen vaststaat dat de schade is ingetreden vóór 1992. 6. Met betrekking tot de verjaring heeft het hof als volgt overwogen. Het hof heeft vooropgesteld dat [eiser]s vordering ingevolge art. 3:310 lid 2 BW - blijkens art. 68a juncto 119a Overgangswet toepasselijk - is verjaard voorzover het gaat om schade veroorzaakt door handelen van de gemeente vóór 23 december 1966, in welke periode de gemeente Oss de stortplaats exploiteerde met een hinderwetvergunning van de Gemeente. Vervolgens heeft het hof uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat voor de schade die [eiser] heeft geleden vóór 1 januari 1987 (blijkens de grondslag van de vordering het grootste deel van de totale claim) geldt dat de vordering tot vergoeding van die schade vóór de inwerkingtreding van het nieuwe BW per 1 januari 1992 was voltooid ingevolge art. 1 van de - inmiddels per 1 januari 1992 ingetrokken - Wet van den 31sten October 1924, Stb. 1924, 428 (hierna ook: de Verjaringswet 1924). In dat verband heeft het hof overwogen dat voor een uitzondering als door de Hoge Raad aanvaard voor gevallen van bodemverontreiniging en van daarmede op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben dat door de opvorderbaarheid een beletsel vormt, welk beletsel voor rekening van de overheid behoort te komen, hier geen plaats nu het hier niet een bodemverontreiniging betreft die naar haar aard een verborgen karakter heeft. Dit omdat - aldus het hof - het DHV rapport 1982 en het DHV rapport 1986, beide aan [eiser] bekend, tot de conclusie leiden dat sprake is van bodemverontreiniging, terwijl ook uit de producties A 37, A 38, A 44 en A 40 valt af te leiden dat [eiser] zelf de vuilstort in verband brengt met de problemen bij zijn varkens, al was [eiser] niet op de hoogte van het precieze causale verband, waarover partijen ook in deze procedure in hoger beroep nog van mening verschillen. Het hof heeft het verweer van [eiser] dat een beroep op verjaring door de gemeente niet te goeder trouw is, gemotiveerd verworpen. Daarop heeft het hof met betrekking tot de in 1987 geleden schade - onder verwijzing naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 580, m.nt. JH - geoordeeld dat indien de vordering opvorderbaar is geworden tussen 1 januari 1987 en 31 december 1987 en [eiser] daarmee pas ná 1 januari 1992 bekend geworden, de vordering pas zou verjaren vijf jaar na dat bekend worden, in ieder geval later dan de stuiting d.d. 23 december 1996. Overwegende dat het hier gaat om bekendheid als bedoeld in art. 3:310 BW - dat wil zeggen subjectieve, daadwerkelijke bekendheid - heeft het hof tot voorlopig uitgangspunt genomen dat zodanige bekendheid pas kan worden vastgesteld in 1998, uit het Actualiserend risico-onderzoek voormalige stortplaatsen (AROS) in samenhang met de brief van [betrokkene 2] van het Research Institute of Toxicology van de Universiteit van Utrecht, waarin uiteindelijk de door [eiser] gestelde veroorzaking wordt bevestigd. Het hof heeft overwogen in genoemd voorlopig uitgangspunt aanleiding te zien de door [eiser] aan de gemeente verweten onrechtmatige daad te bespreken. 7. Met betrekking tot de door de [eiser] gestelde onrechtmatige daad heeft het hof het volgende overwogen. Het hof heeft vooropgesteld dat de kern van het verwijt dat [eiser] de gemeente maakt, is dat de gemeente als eigenaar van een deel van de voormalige vuilstortplaats en als overheidslichaam niet alles in het werk heeft gesteld om schade aan [eiser]s bedrijf te voorkomen of te beperken; dit verwijt wordt, aldus het hof, uitgewerkt in de stellingen - dat de gemeente geen nader onderzoek heeft verricht (of doen verrichten) naar bodemverontreiniging, dat wil zeggen naar de aard van de stoffen welke zich bevonden in de vuilstort en naar de verspreiding daarvan in het bijzonder via het grondwater, in het bijzonder naar arseen. Dit had op de weg van de gemeente gelegen, gelet op de toenmalige wetenschap, op de adviezen genoemd in het DHV rapport 1982 en op de brief van de Regionaal Inspecteur d.d. 23 december 1982 aan B en W van de gemeente, op de confrontatie met problemen op het bedrijf van [eiser] en voorts gelet op signalen uit de gemeenschap over spontane branden, ontoereikend toezicht etc., en - dat de gemeente zelfs heeft geprobeerd nader onderzoek te voorkomen en onderzoek heeft gecensureerd. Het hof heeft daarop in rechtsoverweging 4.11 als volgt overwogen: "4.11. (...) Zo al [eiser]s stelling, dat de ziekte bij zijn varkens veroorzaakt is door arseen afkomstig van de voormalige vuilstort, juist zou zijn, dan heeft naar het oordeel van het hof, de gemeente niet onzorgvuldig gehandeld jegens [eiser] door vanaf eind 1982 na te laten zelf onderzoek te (doen) verrichten. Weliswaar gaf het rapport van DHV van 1982 (prod. B 5) zoals verduidelijkt in de brief van 9 december 1982 (prod. B 14), aan dat nader onderzoek noodzakelijk was, maar terecht stelt de gemeente dat de Wet van 29 december 1982, Stb, 763 (Interimwet bodemsanering), Gedeputeerde Staten van de provincie aanwijst als het gezag dat een saneringsprogramma vaststelt en gevallen aanwijst voor onderzoek. Het te dezen relevante art. 2, lid 1 is per 15 januari 1983 in werking getreden. Wel kan de gemeente op grond van art. 3 van die wet opgave doen van gevallen die voor opname in een saneringsprogramma in aanmerking kwamen, maar de voormalige stortplaats was als zodanig al bekend bij de provincie. De gemeente mocht er na 1982 naar 's hofs oordeel op vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten, hoefde niet te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Voor zover [eiser] verwijst naar hetgeen in het rapport van de VNG d.d. maart 1981 (prod. B 21) is opgenomen, miskent hij dat de daarin gegeven aanbevelingen inmiddels waren achterhaald door de Interimwet Bodemsanering. Overigens is juist dit rapport mede voorbereid door DHV als technisch adviseur van de VNG, een reden temeer voor de gemeente om in het door dit bureau te verrichten onderzoek vertrouwen te hebben. Naar 's hofs oordeel heeft de gemeente overigens gedaan wat in dat VNG rapport gesuggereerd werd: overleg plegen met provinciale en rijksinstanties (prod. A 26, A 27, A 34, A 35). Over de kwaliteit van drink- en oppervlaktewater ontving de gemeente van dezen rustgevende berichten. De gemeente werd pas in 1985 geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser]. Het hof kan in de stukken waar [eiser] naar verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de gemeente onderzoek frustreerde zodanig handelen van de gemeente niet lezen. Wel blijkt daaruit (A 37, A 38, A 44, A 40) dat de gemeente na kennisneming van zijn problemen met de varkens dit nadrukkelijk heeft gemeld aan de onderzoekende instanties. Kennelijk is met het nader onderzoek naar aanleiding van die klachten vervolgens nog een half jaar gemoeid geweest. Ten slotte: gelet op de taakverdeling waar de Interimwet Bodemsanering in voorzag kon niet van de gemeente gevergd worden dat zij - vooruitlopend op onderzoek waartoe de provincie gehouden was met een beperkte financiële bijdrage van de gemeente - met gelden van de locale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Dat de gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats maakt dit niet anders. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.12 geoordeeld dat een risico-aansprakelijkheid van de gemeente voor haar eigendom, zijnde de voormalige vuilstortplaats, (in de literatuur wel aangeduid als terrein-risico) als zodanig naar oud recht niet bestond en dat het hof [eiser]s betoog veeleer aldus begrijpt dat hij de gemeente verwijt dat deze handelt in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt omdat zij niet al het nodige heeft gedaan om verspreiding van giftige stoffen vanaf de vuilstort te voorkomen. In rechtsoverweging 4.13 heeft het hof geoordeeld dat wat betreft de gemeente als niet-vervuild-hebbend eigenaar slechts sprake kan zijn van onzorgvuldige nalatigheid jegens [eiser] als handelen van de gemeente [eiser]s schade kon voorkomen, als voor de gemeente voorzienbaar was dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en wanneer dat handelen redelijkerwijs van haar gevergd kon worden. In dat verband heeft het hof verwezen naar HR 27 mei 1994, NJ 1994, 590. Het hof heeft overwogen dat hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende is om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid van de gemeente sprake was. In rechtsoverweging 4.14 heeft het hof overwogen dat niet geheel duidelijk is of [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat - naar hij stelt - de gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden, te weten asfalt, gestort heeft. Het hof is ervan uitgegaan - gelet op de context en nu [eiser] geen verband legt tussen asfalt en arseen - dat [eiser]s stelling verband houdt met zijn bestrijding van de verjaring als besproken in rechtsoverweging 4.4 van 's hofs arrest en overigens slechts strekt tot kleuring van zijn verdere betoog. 8. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep; zij heeft voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft tot verwerping van het incidentele beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd. Het principale cassatiemiddel 9. Middelonderdeel 1 komt op tegen 's hofs oordeel dat voor de tot en met 31 december 1986 door [eiser] geleden schade geldt dat de vordering van [eiser] is verjaard op grond van art. 1 van de Verjaringswet 1924; middelonderdeel 2 bestrijdt 's hofs oordeel dat het beroep van de gemeente op verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Middelonderdeel 3 komt op tegen rechtsoverweging 4.11, hiervoor geciteerd, waarin het hof tot de slotsom is gekomen dat de gemeente niet onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld door vanaf eind 1982 na te laten zelf onderzoek te (doen) verrichten. Middelonderdeel 4 komt op tegen rechtsoverweging 4.13, inhoudende dat hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende is om te oordelen dat de gemeente als niet-vervuild-hebbend eigenaar aansprakelijk is wegens onzorgvuldige nalatigheid. Middelonderdeel 5 bestrijdt rechtsoverweging 4.14 met een klacht over 's hofs uitleg van de in die overweging besproken stelling van [eiser] inzake illegale stort van de Gemeente. Het verdient naar mijn mening de voorkeur eerst de middelonderdelen 3-5 te bespreken waarin wordt opgekomen tegen 's hofs oordeel dat de gemeente niet - zoals [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd - onzorgvuldig heeft gehandeld door vanaf eind 1982 na te laten zelf nader onderzoek te doen en al het mogelijke te doen om verspreiding van giftige stoffen vanaf de vuilstort te voorkomen. Falen deze middelonderdelen, dan behoeven de middelonderdelen 1 en 2 wegens gebrek aan belang geen bespreking meer. 10. Middelonderdeel 3 komt - zoals gezegd - op tegen rechtsoverweging 4.11. Geklaagd wordt dat 's hofs oordeel dat de gemeente niet onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld door vanaf eind 1982 na te laten zelf nader onderzoek te (doen) verrichten, onjuist ofwel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het hof wordt in dit verband verweten in essentie de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente te hebben miskend en dientengevolge onjuist dan wel onbegrijpelijk te hebben geoordeeld. Het middelonderdeel klaagt dat het hof essentiële stellingen van [eiser] heeft gepasseerd dan wel niet op waarde heeft geschat en dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de gemeente moet hebben (kunnen) voorzien dat haar nalaten van nader onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Voorzover, aldus het onderdeel, 's hofs oordeel rust op - in het kader van een zaak als de onderhavige - overspannen hoge eisen omtrent het voorzienbaarheidscriterium, is dat oordeel onjuist, terwijl - voorzover dit niet het geval is - 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Eveneens onbegrijpelijk acht het middelonderdeel 's hofs oordeel dat de gemeente erop zou hebben mogen vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten; het hof heeft, aldus het onderdeel, over het hoofd gezien dat de aanbevelingen in het rapport van de VNG van maart 1981 in oktober 1992 allerminst waren achterhaald omdat de IBS toen nog niet in werking was getreden, terwijl dit rapport voorts niet anders kan worden gelezen dan dat die verplichtingen heel wat meer inhielden (waaronder het entameren van nader onderzoek) dan overleg plegen met provinciale en rijksinstanties, zoals het hof aanneemt. Mede gelet hierop is, zo stelt het onderdeel, onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat van de gemeente, gelet op de taakverdeling waarin de IBS voorzag, niet gevergd kon worden dat zij - vooruitlopend op onderzoek waartoe de provincie was gehouden met een beperkte financiële bijdrage van de gemeente - met gelden van de locale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend de omstandigheid dat de gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de voormalige stortplaats wel degelijk relevant is nu de gemeente in die hoedanigheid en vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging sedert 1982 op zijn minst gehouden was genoemd noodzakelijk geohydrologisch onderzoek te verrichten alsmede personen in de omgeving van de vuilstort te adviseren van opgepompt grondwater geen gebruik te maken in afwachting van nader onderzoek, hetgeen zij heeft nagelaten. Het middelonderdeel klaagt dat ten slotte 's hofs oordeel zonder nadere motivering ook daarom onbegrijpelijk is omdat niet valt in te zien waarom een dergelijk beperkt geohydrologisch onderzoek zo kostbaar zou zijn dat dit de middelen van de gemeente te boven zou gaan. 11. Vooropgesteld zij dat het middelonderdeel - terecht - niet bestrijdt dat op de onderhavige vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad het vóór 1 januari 1992 geldende recht ter zake van de onrechtmatige daad van toepassing is nu het gaat om schade die is ingetreden vóór genoemde datum. Evenmin bestrijdt het middel dat de kern van het verwijt dat [eiser] de gemeente maakt, is dat de gemeente als eigenaar van een deel van de voormalige vuilstortplaats en als overheidslichaam heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt omdat zij niet alles in het werk heeft gesteld om schade aan [eiser]s bedrijf te voorkomen of te beperken doordat zij geen nader onderzoek heeft verricht (of doen verrichten) naar bodemverontreiniging, dat wil zeggen naar de aard van de stoffen welke zich bevonden in de vuilstort en naar de verspreiding daarvan in het bijzonder via het grondwater, in het bijzonder naar arseen. (Overigens bestrijdt het hierna nog te bespreken middelonderdeel 5 wél 's hofs - op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde - oordeel dat [eiser] niet tevens aan zijn vordering ten grondslag legt dat de gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden heeft gestort.) 12. Voorzover in het middelonderdeel de klacht ligt besloten dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat met de inwerkingtreding per 15 januari 1983 van de Wet van 29 december 1982, Stb. 763 (Interimwet Bodemsanering) op de gemeente als eigenaar van een deel van de voormalige vuilstortplaats en als overheidslichaam in het geheel geen eigen verantwoordelijkheid meer rustte, moet deze klacht naar het mij voorkomt falen. Uit 's hofs bestreden rechtsoverweging blijkt naar mijn oordeel immers dat het hof ervan is uitgegaan dat het vanaf eind 1982 nalaten van nader onderzoek (door de Gemeente) jegens [eiser] onzorgvuldig handelen in de zin van art. 1401 BW (oud) had kunnen opleveren ingeval de gemeente in de omstandigheden van het onderhavige geval niet erop had mogen vertrouwen dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten. Vooropstellend dat [eiser] de gemeente naar de kern genomen verwijt dat zij jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld door vanaf eind 1982 na te laten nader onderzoek te doen, heeft het hof geoordeeld dat de gemeente geen onzorgvuldig handelen kan worden verweten nu zij na 1982 erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten en dat zij niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat inmiddels per 15 januari 1983 de Interimwet Bodemsanering in werking was getreden die Gedeputeerde Staten van de provincie aanwijst als het gezag dat een saneringsprogramma vaststelt en gevallen aanwijst voor onderzoek. Het hof heeft kennelijk met name van doorslaggevend belang geoordeeld dat de gemeente - die zelf in 1982 door DHV een oriënterend bodemonderzoek had laten verrichten dat was uitgemond in het DHV rapport 1982 waarin werd geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk was en waarin de aandacht werd gevestigd op het belang van grondwaterstromen voor verspreiding - naar aanleiding van de uitkomsten van het DHV rapport 1982 overleg heeft gepleegd met provinciale en rijksinstanties, die ook nader onderzoek hebben gentameerd waarbij wederom DHV werd ingeschakeld. Het hof heeft in dat verband verwezen naar de producties A 26, A 27, A 34 en A 35. De eerste twee producties betreffen de - hiervoor onder 1 (iii) genoemde - brieven van de gemeente d.d. 5 november 1982 aan de Regionaal Inspecteur en aan Rijkswaterstaat met het verzoek om nader overleg over het bijgevoegde rapport DHV 1982; productie A 34 betreft de - hiervoor onder 1 (iv) genoemde - brief van het Waterschap Maaskant aan de gemeente d.d. 5 april 1983, inhoudende dat het Waterschap, gelet op de resultaten van het door de gemeente ingestelde onderzoek, een globaal onderzoek zal instellen naar het oppervlaktewater; productie A 35 betreft de - hiervoor onder 1 (vi) genoemde - brief d.d. 10 mei 1983 van de N.V. Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant, inhoudende dat geen verontreiniging van het drinkwater is geconstateerd. Het hof heeft voorts van belang geoordeeld dat de gemeente pas in 1985 werd geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser] en dat de gemeente na kennisneming van de problemen met de varkens nadrukkelijk de onderzoekende instanties van deze problemen op de hoogte heeft gesteld, en voorts dat met het nader onderzoek naar aanleiding van die klachten kennelijk nog een half jaar gemoeid is geweest. Het hof verwijst hierbij naar de producties A 37, A 38, A 44 en A 40, hiervoor onder 1 (viii) genoemd. Productie A 37 betreft een telefoonnotitie d.d. 11 september 1985; productie A 38 betreft een verslag van een op 16 december 1985 door de gemeente gehouden bespreking met [betrokkene 3] van DHV en [betrokkene 4] van Provinciale Waterstaat, projectgroep bodemsanering WS; productie A 44 betreft een advies-nota van de afdeling Algemene Zaken van de gemeente aan B en W waarop kennelijk de beslissing "conform advies accoord" is genomen naar blijkt uit een handgeschreven aantekening op deze nota; in deze nota wordt onder verwijzing naar het hiervoor genoemde verslag geconcludeerd dat nader onderzoek noodzakelijk is, met name naar de vraag in hoeverre [eiser] schade kan ondervinden vanwege de vervuilde locatie en dat het de bedoeling is midden februari met het vervolg-onderzoek te starten dat f 39.769,- incl. BTW zal gaan kosten en waarvan de gemeente 10% zal moeten betalen; productie 40 betreft een brief van [betrokkene 4] d.d. 6 juni 1986 waarin deze bericht dat hij [eiser] (en diens broer) heeft geïnformeerd over de gang van zaken rond de openbaarmaking van het DHV rapport 1986. 's Hofs oordeel dat de gemeente in het licht van deze omstandigheden en met name in het licht van de door haar ondernomen activiteiten erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en dat zij niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden, is niet onbegrijpelijk en kan overigens wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat de gemeente - gemeten naar de maatstaven van art. 1401 BW (oud) - door na 1982 na te laten nader onderzoek naar bodemverontreiniging te doen niet jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld nu de gemeente erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten en aldus niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Van "overspannen hoge eisen omtrent het voorzienbaarheidscriterium" is - anders dan het middel suggereert - geen sprake. Voorzover het middel - gezien de in middelonderdeel 4 genoemde verwijzingen naar jurisprudentie van uw Raad - wil betogen dat het hof heeft miskend dat op de gemeente in het onderhavige geval een (zelfstandige) onderzoeksplicht rustte wegens haar bekendheid met de bodemverontreiniging en de noodzaak tot nader onderzoek, ziet het eraan voorbij dat het onderhavige geval hierdoor wordt gekenmerkt dat de gemeente zelf in 1982 door DHV een oriënterend bodemonderzoek heeft laten verrichten dat is uitgemond in het DHV rapport 1982, dat de gemeente naar aanleiding van de uitkomsten van dat rapport overleg heeft gepleegd met provinciale en rijksinstanties, dat deze instanties - mede in verband met de inwerkingtreding van de Interimwet Bodemsanering - nader onderzoek hebben geëntameerd waarbij DHV betrokken was, dat de gemeente pas in 1985 is geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser] waarvoor [eiser] in dit geding schadevergoeding wegens onrechtmatige daad vordert en dat de gemeente na kennisneming van de problemen met de varkens dit nadrukkelijk heeft gemeld aan de onderzoekende instanties en dat met het nader onderzoek naar aanleiding van die klachten kennelijk nog een half jaar gemoeid is geweest. Zie over deze jurisprudentie Bauw en Brans, Milieuprivaatrecht, 2003, p. 68-95 en Bauw, Buiten-contractuele aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging, 1994, p. 110-139. Zie overigens voor kritiek op het onderhavige arrest de noot van Van Dunné, TMA 03-1, p. 19-22. 13. De in het middelonderdeel vervatte motiveringsklachten en klachten over het passeren van essentiële stellingen die uitmonden in - en ten dele ook zijn gebaseerd op - de klacht dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de gemeente moet hebben (kunnen) voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden, stuiten op het voorgaande af: 's hofs met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel dat de gemeente erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en dat zij niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden, is niet onbegrijpelijk, terwijl niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel dat de gemeente door het nalaten van nader onderzoek naar bodemverontreiniging niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld nu de gemeente erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten en aldus niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. De klacht dat uit de gedingstukken blijkt dat de gemeente de noodzakelijke onderzoeken eerder frustreerde dan bevorderde, beoogt kennelijk op te komen tegen 's hofs overweging dat het hof in de stukken waarnaar [eiser] verwijst ter adstructie van zijn stelling dat de gemeente onderzoek frustreerde, zodanig handelen van de gemeente niet kan lezen. Het middelonderdeel geeft evenwel niet aan waarom 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. De klacht dat het hof heeft veronachtzaamd het niet onbelangrijke gegeven te verdisconteren dat de gemeente in een brief aan [eiser] d.d. 25 september 1997 zelf heeft erkend te hebben verzuimd nader onderzoek te verrichten terwijl daartoe wel aanleiding was, ziet reeds eraan voorbij dat in deze brief (productie 2 bij conclusie van repliek) een zodanige duidelijke erkenning omtrent eigen feilen niet kan worden gelezen. De klacht dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de aanbevelingen van het rapport van de VNG van maart 1981 (productie B 21 bij de memorie van antwoord) in oktober 1982 allerminst waren achterhaald omdat de Interimwet Bodemsanering toen nog niet in werking was getreden en dat dit rapport onder meer melding maakte van de verplichting nader onderzoek te entameren, miskent dat het hof - dat zich wel degelijk ervan bewust is geweest dat de Interimwet Bodemsanering per 15 januari 1983 in werking is getreden - kennelijk met zijn overweging dat de in het rapport gegeven aanbevelingen inmiddels door de Interimwet Bodemsanering waren achterhaald heeft gerespondeerd op de stelling van [eiser] dat de gemeente kan worden verweten dat zij niet heeft gehandeld conform de in dat rapport opgenomen aanbevelingen omtrent het door gemeenten te verrichten onderzoek; 's hofs oordeel dat deze aanbevelingen in zoverre zijn achterhaald dat in dit rapport geen rekening is gehouden met de inwerkingtreding van de Interimwet Bodemsanering - en derhalve evenmin met de vraag in hoeverre de gemeente zelfstandig onderzoek moest doen dan wel mocht kon vertrouwen op door de provincie mede naar aanleiding van de inwerkingtreding van die Interimwet ter hand genomen onderzoek - is niet onbegrijpelijk. 14. Het slot van middelonderdeel 3 komt op tegen 's hofs overweging aan het einde van rechtsoverweging 4.11, waarin het hof "ten slotte" heeft geoordeeld dat, gelet op de taakverdeling waarin de Interimwet Bodemsanering voorzag, niet van de gemeente gevergd kon worden dat zij - vooruitlopend op onderzoek waartoe de provincie gehouden was met een beperkte financiële bijdrage van de gemeente - met gelden van de locale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren en dat het feit dat de gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats dit niet anders maakt. In het licht van 's hofs oordeel - een oordeel dat door het middel tevergeefs met rechts- en motiveringsklachten is bestreden - dat de gemeente door na 1982 na te laten nader onderzoek naar bodemverontreiniging te doen niet jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld nu de gemeente erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten en aldus niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden, geeft 's hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. De klacht dat de gemeente vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging en vanwege haar hoedanigheid van eigenaar op zijn minst gehouden was nader geohydrologisch onderzoek te verrichten, ziet daaraan voorbij, evenals de klacht dat 's hofs oordeel ook daarom onbegrijpelijk is omdat niet valt in te zien waarom een beperkt geohydrologisch onderzoek zo kostbaar zou zijn dat dit de middelen van de gemeente te boven zou gaan. Overigens zij hierbij aangetekend dat het hof met zijn overweging dat de omstandigheid dat de gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige vuilstort "dit niet anders maakt", kennelijk ook enigszins is vooruitgelopen op rechtsoverweging 4.13, die - zoals hierna zal blijken - tevergeefs door middelonderdeel 4 wordt bestreden. De klacht dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de gemeente was gehouden personen in de omgeving van de vuilstort te adviseren van opgepompt grondwater geen gebruik te maken in afwachting van nader onderzoek, ziet eraan voorbij dat [eiser] aan zijn vordering niet ten grondslag heeft gelegd dat de gemeente zulks heeft nagelaten. 15. Middelonderdeel 4 komt op tegen rechtsoverweging 4.13. Deze overweging moet worden gelezen in samenhang met rechtsoverweging 4.12. In laatstgenoemde overweging heeft het hof - in cassatie terecht niet bestreden - overwogen dat naar oud recht geen risico-aansprakelijkheid (in de literatuur wel aangeduid als terrein-risico) bestond van de gemeente voor haar eigendom, zijnde een gedeelte van de percelen van de voormalige vuilstort. In bedoelde overweging heeft het hof voorts overwogen dat het [eiser]s betoog aldus begrijpt dat hij de gemeente verwijt dat deze handelt in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt omdat zij niet - als eigenaar - al het mogelijke heeft gedaan om verspreiding van giftige stoffen vanaf de vuilstort te voorkomen. In rechtsoverweging 4.13 heeft het hof daarop vooropgesteld dat wat betreft de gemeente, als niet-vervuild-hebbend eigenaar, slechts sprake kan zijn van onzorgvuldige nalatigheid jegens [eiser] als handelen van de gemeente [eiser]s schade kon voorkomen, als voor de gemeente voorzienbaar was dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en wanneer dat handelen redelijkerwijs van haar gevergd kon worden; het hof heeft vervolgens overwogen dat naar zijn oordeel "hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende [is] om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid van de gemeente sprake was". Met deze laatste overweging heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat uit hetgeen in rechtsoverweging 4.11 is overwogen, te weten dat de gemeente niet onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [eiser] door vanaf eind 1982 na te laten zelf nader onderzoek te doen nu de gemeente na 1982 erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en derhalve niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden, blijkt dat de gemeente ook in haar hoedanigheid van niet-vervuild-hebbend eigenaar ter zake van het niet verrichten van nader onderzoek niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt gezien de op dit punt ook voor haar als niet-vervuild-hebbend eigenaar geldende maatstaven (het "voorzienbaarheidscriterium"). Nu middelonderdeel 3 tevergeefs met rechts- en motiveringsklachten opkomt tegen 's hofs rechtsoverweging 4.11, faalt ook middelonderdeel 4 voorzover het voortbouwt op middelonderdeel 3: niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft 's hofs oordeel dat de gemeente - gemeten naar de maatstaven van art. 1401 BW (oud) - door na 1982 na te laten nader onderzoek naar bodemverontreiniging te doen niet jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld nu de gemeente erop mocht vertrouwen - ook in haar hoedanigheid van niet-vervuild-hebbend grondeigenaar - dat zij onderzoek aan de provincie en DHV kon overlaten en aldus niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden; van "overspannen hoge eisen omtrent het voorzienbaarheidscriterium" is geen sprake. De klacht dat het hof heeft miskend dat de vraag op welke wijze de gemeente schade voor [eiser] had kunnen voorkomen in de gegeven omstandigheden niet kan worden beantwoord nu het antwoord op die vraag vanzelfsprekend afhankelijk is van de resultaten van het noodzakelijke onderzoek dat de gemeente nu juist heeft nagelaten in te stellen, miskent dat het hof zijn oordeel dat de gemeente niet onzorgvuldig heeft gehandeld met name daarop heeft gebaseerd - en ook heeft kunnen baseren - dat de gemeente na 1982 erop mocht vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en niet behoefde te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. De aan het slot van het middelonderdeel vervatte algemene motiveringsklacht voldoet niet aan de eisen voorzover zij zou willen betogen dat 's hofs arrest ook om andere dan de in het middel genoemde redenen onvoldoende is gemotiveerd. 16. Middelonderdeel 5 komt op tegen rechtsoverweging 4.14 waarin het hof heeft overwogen dat niet geheel duidelijk is of [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat - naar hij stelt - de gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden, te weten asfalt, heeft gestort. Het hof is ervan uitgegaan - gelet op de context en nu [eiser] geen verband legt tussen asfalt en arseen - dat [eiser]s stelling verband houdt met zijn bestrijding van de verjaring als besproken in rechtsoverweging 4.4 van 's hofs arrest (de verjaring van de vordering ter zake van handelen van de gemeente in de jaren 1950-1961) en overigens slechts strekt tot kleuring van zijn verdere betoog. Het middel klaagt dat 's hofs oordeel in het licht van de door het hof genoemde gedingstukken (memorie van antwoord, p. 38 en 41 en pleitnota van [eiser] in appel, p. 10 en 25) en in het licht van de overige gedingstukken (met name de memorie van antwoord, p. 41 en 48 en genoemde pleitnota, p. 24) onbegrijpelijk is "nu uit die gedingstukken geen nadere (lees: andere) conclusie getrokken kan worden dan dat [eiser]s stelling betrekking heeft op de achteloze vuilstort door de gemeente, hetgeen voor de beoordeling van de handelwijze en de nalatigheid van de gemeente wel degelijk relevant is". 17. Het middelonderdeel komt op tegen een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken die naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk is, met name niet nu het hof - door het middel onbestreden - heeft overwogen dat [eiser] geen verband legt tussen asfalt en arseen. Het middelonderdeel volstaat ook met de constatering dat uit de door het middel genoemde passages geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [eiser]s stelling "betrekking heeft op de achteloze vuilstort door de gemeente, hetgeen voor de beoordeling van de handelwijze en de nalatigheid van de gemeente wel degelijk relevant is"; deze conclusie impliceert evenwel nog niet dat [eiser] aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag legt dat - naar hij stelt - de gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden, te weten asfalt, heeft gestort. 18. Nu de middelonderdelen 3-5 falen, behoeven de overige middelonderdelen - zoals hiervoor onder 9 betoogd - geen bespreking meer. Het cassatieberoep faalt. De incidentele cassatiemiddelen 19. De incidentele middelen behoeven geen bespreking nu het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

10 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/047HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. J.P. Heering, t e g e n DE GEMEENTE LITH, gevestigd te Lith, VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres, advocaat: mr. M.E. Gelpke. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 26 mei 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd de Gemeente te veroordelen aan [eiser] te betalen: a. de somma van ƒ 5.026.966,-- ten titel van materiële schadevergoeding en b. de somma van ƒ 250.000,-- ten titel van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten. De Gemeente heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 mei 2000 de vordering onder a. toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 14 oktober 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 16 september 2004 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel in het principale beroep 3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. De Gemeente is eigenaar van twee op haar grondgebied gelegen percelen grond, die deel hebben uitgemaakt van een terrein waarop de gemeente Oss in de jaren 1950-1961 een vuilstortplaats heeft geëxploiteerd. De Gemeente heeft deze percelen pas in eigendom verworven, nadat de stortplaats in 1961 was gesloten. [eiser] vordert in deze zaak vergoeding van materiële en immateriële schade die hij geleden heeft als gevolg van ernstige ziekteverschijnselen die zich vanaf 1977 hebben voorgedaan bij de varkens in de door hem in de nabijheid van de voormalige stortplaats geëxploiteerde varkenshouderij, en van de sluiting van die varkenshouderij in 1987, waartoe hij vanwege die ziekteverschijnselen was genoodzaakt. De rechtbank heeft de vordering toegewezen voorzover deze betrekking heeft op materiële schade. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. 3.2 [Eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ziekte van zijn varkens werd veroorzaakt doordat de stof arseen afkomstig van de voormalige vuilstort, dan wel de natuurlijke stof arseen, geprovoceerd door de voormalige vuilstort, via grondwater in zijn mestkelders drong en vervolgens, omgezet tot gasvormige arsine(verbinding), zijn varkens langzaam vergiftigde. De Gemeente heeft, aldus [eiser], dit door onrechtmatig nalaten veroorzaakt, onder meer omdat zij niet tijdig nader onderzoek heeft gedaan of laten doen. Het hof heeft vooropgesteld dat de vordering er een is tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad en dat, nu tussen partijen vaststaat dat de schade is ingetreden vóór 1992, het vóór die datum geldende recht inzake onrechtmatige daad van toepassing is (rov. 4.2). Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering wat betreft de vóór 1987 gevallen schade verjaard is (rov. 4.3-4.9). Hiertegen keren zich de onderdelen 1 en 2. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Hiertegen keren zich de onderdelen 3-6. De Hoge Raad zal eerst de onderdelen 3-6 behandelen. 3.3.1 De kern van het verwijt dat [eiser] de Gemeente maakt, aldus het hof in rov. 4.10, is dat deze als eigenaar van een deel van de voormalige vuilstortplaats en als overheidslichaam niet alles in het werk heeft gesteld om schade aan het bedrijf van [eiser] te voorkomen of te beperken. Dit verwijt wordt uitgewerkt in de stellingen - dat de Gemeente geen nader onderzoek heeft verricht (of doen verrichten) naar verontreiniging, dat wil zeggen naar de aard van de stoffen welke zich bevonden in de vuilstort en naar de verspreiding daarvan in het bijzonder via grondwater, in het bijzonder naar arseen. Dit had op de weg van de Gemeente gelegen, gelet op de toenmalige wetenschap, de adviezen genoemd in het in oktober 1982 door DHV Raadgevend ingenieursbureau opgestelde rapport van een oriënterend onderzoek naar drie voormalige stortlocaties binnen de Gemeente en de brief van de Regionaal Inspecteur van de volksgezondheid voor de Milieuhygiëne (Noord-Brabant) aan B&W van de Gemeente, de confrontatie met problemen op het bedrijf van [eiser] en gelet op signalen uit de gemeenschap over spontane branden, ontoereikend toezicht enz., en - dat de Gemeente zelfs heeft geprobeerd nader onderzoek te voorkomen en onderzoek heeft gecensureerd. 3.3.2 Het hof is (rov. 4.11) veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de stelling van [eiser], dat de ziekte van zijn varkens veroorzaakt is door arseen afkomstig van de voormalige vuilstort, juist is. Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente niet onzorgvuldig gehandeld jegens [eiser] door vanaf eind 1982 na te laten zelf nader onderzoek te (doen) verrichten. Weliswaar gaf het rapport van DHV van 1982, zoals verduidelijkt in de brief van 9 december 1982, aan dat nader onderzoek noodzakelijk was, maar terecht stelt de Gemeente dat de Wet van 29 december 1982, Stb. 763 (Interimwet bodemsanering), gedeputeerde staten van de provincie aanwijst als het gezag dat een saneringsprogramma vaststelt en gevallen aanwijst voor onderzoek. Het te dezen relevante art. 2 lid 1 is per 15 januari 1983 in werking getreden. Wel kan de Gemeente op grond van art. 3 van die wet opgave doen van gevallen die voor opname in een saneringsprogramma in aanmerking kwamen, maar de voormalige stortplaats was als zodanig al bekend bij de provincie. De Gemeente mocht er na 1982 naar 's hofs oordeel op vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten en hoefde niet te voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Voorzover [eiser] verwijst naar hetgeen in een rapport van de VNG van maart 1981 betreffende de gemeentelijke aanpak van bodemverontreiniging is opgenomen, miskent hij dat de daarin gegeven aanbevelingen inmiddels waren achterhaald door de Interimwet bodemsanering. Overigens is, aldus het hof, juist dit rapport mede voorbereid door DHV als technisch adviseur van de VNG, een reden te meer voor de Gemeente om in het door dit bureau te verrichten onderzoek vertrouwen te hebben. Naar 's hofs oordeel heeft de Gemeente overigens gedaan wat in dat VNG-rapport gesuggereerd werd: overleg plegen met provinciale en rijksinstanties. Over de kwaliteit van drink- en oppervlaktewater ontving de Gemeente van deze instanties geruststellende berichten. De Gemeente werd pas in 1985 geconfronteerd met de problemen op het bedrijf van [eiser]. Het hof kan in de stukken waarnaar [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de Gemeente onderzoek frustreerde, zodanig handelen van de Gemeente niet lezen. Wel blijkt daaruit dat de Gemeente na kennisneming van zijn problemen met de varkens dit nadrukkelijk heeft gemeld aan de onderzoekende instantie. Kennelijk is met het nader onderzoek naar aanleiding van de klachten vervolgens nog een half jaar gemoeid geweest. Ten slotte: gelet op de taakverdeling waarin de Interimwet bodemsanering voorzag, kon niet van de Gemeente gevergd worden dat zij - vooruitlopend op onderzoek waartoe de provincie gehouden was met een beperkte financiële bijdrage van de Gemeente - met gelden van de lokale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Dat de Gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats maakt dit volgens het hof niet anders. 3.3.3 Wat betreft de aansprakelijkheid van de Gemeente, als eigenaar die niet zelf de vervuiling heeft veroorzaakt, was het hof van oordeel (rov. 4.13) dat slechts sprake kan zijn van onzorgvuldige nalatigheid jegens [eiser] als handelen van de Gemeente [eiser]s schade kon voorkomen, als voor de Gemeente voorzienbaar was dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en wanneer dat handelen redelijkerwijze van haar gevergd kon worden. Naar het oordeel van het hof is hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid van de Gemeente sprake was. Het hof acht (rov. 4.14) niet heel duidelijk of [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat - naar hij stelt - de Gemeente zelf in de zeventiger jaren - illegaal - afval van wegenbouw en rioleringswerkzaamheden, te weten asfalt, gestort heeft. Gelet op de context en nu [eiser] geen verband legt tussen asfalt en arseen, gaat het hof ervan uit dat [eiser]s stelling verband houdt met zijn bestrijding van het beroep van Gemeente op verjaring en overigens slechts strekt tot kleuring van zijn verder betoog. 3.4.1 Onderdeel 3 houdt na een inleiding allereerst de klacht in dat het hof de essentiële stelling van [eiser] heeft gepasseerd, veronachtzaamd dan wel niet op waarde geschat, dat het DHV rapport van oktober 1982 waarin werd gewezen op de noodzaak van nader onderzoek voor de Gemeente aanleiding had moeten zijn (a) deze noodzaak onmiddellijk door te geven aan provinciale en rijksinstanties; en voorts (b) onmiddellijk zelf een - daarvan te onderscheiden - geohydrologisch onderzoek te entameren, op welke punten, aldus nog steeds het onderdeel, echter de Gemeente in hoge mate nalatig zo niet wederstrevend is geweest. Deze klacht faalt. Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente overleg heeft gepleegd met provinciale en rijksinstanties. Uit de context waarin het hof dit heeft overwogen, blijkt dat het hof hierbij het oog heeft gehad op overleg over de bevindingen van DHV in het bedoelde rapport en dat dit overleg volgens het hof voldoende snel heeft plaatsgevonden. In 's hofs oordeel dat de Gemeente niet zelf nader onderzoek behoefde in te (doen) stellen, ligt een verwerping besloten van de hiervoor onder (b) weergegeven stelling. 3.4.2 Het onderdeel houdt in de tweede plaats de klacht in, dat het hof zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan het gegeven dat de Gemeente in een brief aan [eiser] van 25 september 1997 zelf heeft erkend te hebben verzuimd nader onderzoek te verrichten terwijl daartoe wel aanleiding was. Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien een dergelijke erkenning in de genoemde brief niet valt te lezen. 3.4.3 Het onderdeel stelt vervolgens dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat de Gemeente moet hebben (kunnen) voorzien dat haar nalaten van onderzoek tot schade voor [eiser] zou leiden. Voorzover 's hofs andersluidende oordeel berust op - in het kader van een zaak als de onderhavige - overspannen hoge eisen omtrent het voorzienbaarheidscriterium, is dat oordeel onjuist. Indien dit niet het geval is, is het een onbegrijpelijk oordeel. Ook deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld. De rechtsklacht mist feitelijke grondslag, aangezien uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof bij zijn beoordeling van het optreden van de Gemeente is uitgegaan van te hoge eisen waar het gaat om de voorzienbaarheid van schade voor [eiser]. De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat zij wegens gebrek aan bepaaldheid niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 3.4.4 Het onderdeel klaagt verder dat onbegrijpelijk is het oordeel dat de Gemeente erop heeft mogen vertrouwen dat zij onderzoek aan provincie en DHV kon overlaten. Het hof heeft volgens het onderdeel in de eerste plaats over het hoofd gezien dat de aanbevelingen in het rapport van de VNG van maart 1981 in oktober 1982 allerminst waren achterhaald, omdat de Interimwet bodemsanering toen nog niet in werking was getreden. In de tweede plaats kan dit rapport, aldus het onderdeel, niet anders worden gelezen dan dat die verplichtingen heel wat meer inhielden (waaronder het entameren van nader onderzoek) dan overleg plegen met provinciale en rijksinstanties, zoals het hof aanneemt. Ook deze klachten falen. Uit het arrest blijkt dat het het hof niet is ontgaan dat de Interimwet bodemsanering nog niet in werking was getreden toen het rapport van DHV uitkwam. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof van oordeel geweest dat de inhoud van dit rapport (zoals verduidelijkt in de brief van 9 december 1982) de Gemeente niet noopte tot het entameren van eigen onderzoek vóór de - toen al te verwachten - inwerkingtreding van de Interimwet bodemsanering. De tweede klacht ziet eraan voorbij dat het hof heeft vastgesteld dat de in het rapport van de VNG gegeven aanbevelingen na 1982 waren achterhaald door de Interimwet bodemsanering, en dat deze vaststelling niet slechts betrekking heeft op de aanbeveling om overleg te plegen met provinciale en rijksinstanties. 3.4.5 Het onderdeel keert zich tenslotte tegen de hiervóór aan het slot van 3.3.2 weergegeven overweging van het hof dat, kort samengevat, van de Gemeente gelet op de taakverdeling waarin de Interimwet bodemsanering voorzag, niet gevergd kon worden dat zij met gelden van de lokale gemeenschap kostbare onderzoeken zou financieren. Het hof heeft, aldus het onderdeel, miskend dat de Gemeente een eigen verantwoordelijkheid had. Anders dan het hof aanneemt, is de omstandigheid dat de Gemeente tevens eigenaar was van een gedeelte van de voormalige stortplaats wel degelijk relevant, nu de Gemeente in die hoedanigheid en vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging op zijn minst gehouden was genoemd noodzakelijk geohydrologisch onderzoek te verrichten alsmede personen in de omgeving van de vuilstort te adviseren van opgepompt grondwater geen gebruik te maken in afwachting van nader onderzoek, hetgeen zij echter heeft nagelaten. Ook deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat de hoedanigheid van eigenaar relevantie miste, doch slechts dat de omstandigheid dat de Gemeente eigenaar was van een gedeelte van de percelen van de voormalige stortplaats niet tot een ander oordeel leidde. Hierbij is mede van belang hetgeen het hof in rov. 4.13 heeft overwogen betreffende de positie van de Gemeente als eigenaar. Hetgeen het onderdeel verder als vaststaande verplichting van de Gemeente poneert, is door het hof niet vastgesteld en kan niet zonder nader, deels feitelijk, onderzoek, als vaststaand worden aangenomen. Voorzover het onderdeel verder klaagt dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat niet zonder nadere, ontbrekende motivering valt in te zien waarom een dergelijk beperkt geohydrologisch onderzoek zo kostbaar zou zijn dat dit de middelen van de Gemeente te boven zou gaan, mist het eveneens feitelijke grondslag, omdat het bestreden oordeel niet berust op de overweging dat de Gemeente niet in staat zou zijn de kosten van dergelijke onderzoeken te dragen, doch op de overweging dat dit niet van haar gevergd kan worden om de door het hof aangegeven reden. 3.5.1 Onderdeel 4 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat hetgeen thans is gebleken maar ook hetgeen is gesteld door [eiser] onvoldoende is om te oordelen dat van zodanige onzorgvuldigheid (waarmee het hof bedoelt: zoals geformuleerd in de eerste alinea van rov. 4.13) van de Gemeente sprake was. 3.5.2 Het onderdeel houdt allereerst de klacht in dat dit oordeel onjuist is voorzover het hof zou hebben miskend dat op de Gemeente, vanwege haar bijzondere kennis van de ernstige bodemverontreiniging en milieuschade rond de stortplaats en de gevolgen die dit een en ander had en verder kon hebben voor [eiser] en andere omwonenden, gehouden was tot nader onderzoek, in het bijzonder geohydrologisch onderzoek, bij gebreke waarvan zij jegens [eiser] aansprakelijk kan zijn. Daarbij, aldus het onderdeel, lijkt het hof tevens te zijn uitgegaan van een verkeerde opvatting omtrent de wijze waarop het voorzienbaarheidscriterium in gevallen als de onderhavige dient te worden toegepast. Deze rechtsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat zij te weinig bepaald is en derhalve niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. 3.5.3 Het onderdeel houdt in de tweede plaats de klacht in dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat uit de gedingstukken geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de Gemeente heeft moeten kunnen voorzien dat [eiser] schade zou lijden wanneer zij niet zou handelen en dat nader onderzoek van de Gemeente in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd. Ook deze klacht kan, gebaseerd als zij is op het geheel van de gedingstukken zonder nadere specificatie, wegens gebrek aan bepaaldheid niet tot cassatie leiden. 3.5.4 In de derde plaats klaagt het onderdeel dat het hof in de bestreden overweging heeft miskend dat de vraag op welke wijze de Gemeente schade voor [eiser] had kunnen voorkomen in de gegeven omstandigheden niet kan worden beantwoord, nu het antwoord op die vraag vanzelfsprekend afhankelijk is van de resultaten van het noodzakelijke onderzoek dat de Gemeente nu juist heeft nagelaten. Dit is evenwel door het hof niet miskend. Het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente onder de gegeven omstandigheden niet zelf een nader onderzoek behoefde te (doen) instellen. 3.5.5 Ten slotte klaagt het onderdeel dat voor alle beslissingen van het hof ter zake van deze punten geldt dat zij onvoldoende zijn gemotiveerd, nu het hof in het geheel geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegangen die aan deze beslissingen ten grondslag liggen, welke niet controleerbaar, laat staan - voor [eiser] - aanvaardbaar zijn. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld, omdat het hof zijn arrest alleszins naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. 3.6 Onderdeel 5 is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 4.14 - hiervóór weergegeven in 3.3.3 - over de stelling van [eiser] betreffende stortingen die nog in de jaren '70 zouden hebben plaatsgevonden. Het onderdeel bestrijdt niet de vaststelling van het hof dat deze stelling geen zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid van de Gemeente inhield. Het strekt slechts ten betoge dat "[eiser]s stelling betrekking heeft op de achteloze vuilstort door de gemeente, hetgeen voor de beoordeling van de handelwijze en de nalatigheid van de gemeente wel degelijk relevant is" en dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door de stelling anders te duiden. Met de vaststelling dat de stelling - voorzover niet aangevoerd in het kader van het geschil over de verjaring - "slechts strekt tot kleuring van zijn verder betoog" heeft het hof evenwel geen materieel andere duiding aan de stelling gegeven; slechts heeft het hof niet nader gepreciseerd wèlke kleuring de stelling aan het verder betoog van [eiser] beoogde te geven, maar dit maakt de vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk. 3.7 Het falen van de onderdelen 3-5 brengt mee dat ook onderdeel 6, dat geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen. 3.8 Het hof heeft in rov. 4.15 overwogen dat het eerder overwogene meebrengt dat de vorderingen van [eiser] ook wat betreft de in 1987 gevallen schade moeten worden afgewezen. Nu [eiser] echter geen stellingen heeft aangevoerd die ten aanzien van de vóór 1987 gevallen schade tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van de Gemeente zouden kunnen leiden, brengt het falen van de onderdelen 3-6 mee dat de onderdelen 1-2, die betrekking hebben op het oordeel van het hof dat de vordering wat betreft de vóór 1987 gevallen schade is verjaard, wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden en dat het principale beroep moet worden verworpen. 3.9 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het principale beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.