
Jurisprudentie
AR0232
Datum uitspraak2004-11-12
Datum gepubliceerd2004-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/183HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/183HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
12 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/183HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR VOOR HET BEHEER VAN DE AANDELEN CAG, gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], Schotland, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Zaaknr. C03/183HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 3 september 2004
Conclusie inzake:
de Stichting Administratiekantoor voor het beheer van de aandelen CAG
eiseres tot cassatie
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De eerste verweerder in cassatie, [verweerder 1], was van 1 april 1993 tot 30 november 1994 directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Binair Integrated Systems B.V. ("BIS B.V."). BIS B.V. verkocht software aan bedrijven in Nederland. [Betrokkene 1] was voorzitter van de eiseres tot cassatie, CAG. CAG houdt certificaten van de aandelen in BIS B.V.
2) Vanaf maart/april 1993 zijn [verweerder 1] en [betrokkene 1] in gesprek geweest over de verkoop door CAG van (de certificaten van) de BIS-aandelen aan [verweerder 1] en de verkoop door [betrokkene 1] van schriftelijke stukken en elektronische data ("bescheiden"), bevattende de persoonlijke kennis van [betrokkene 1], aan BIS B.V.
3) Op 17 augustus 1993 heeft er over deze verkoop een bespreking plaatsgevonden, waarbij naast [verweerder 1] en [betrokkene 1] de advocaat mr. B. de Koning uit Dordrecht aanwezig was. De Koning heeft een concept-contract opgesteld met als koptekst: "Overeenkomst [verweerder 1]-[betrokkene 1] concept nr. 1, datum: 06-09-1993". Daarin worden als partijen bij de overeenkomst genoemd, zowel CAG en [betrokkene 1], als [verweerder 1] en een besloten vennootschap, vertegenwoordigd door [verweerder 1]. Het concept-contract bevat onder meer bepalingen over de verkoop aan [verweerder 1] door CAG van alle aandelen van de vennootschap (d.w.z.: BIS B.V.), het tijdstip van levering en de aansprakelijkheid (artikel 11 concept-contract: [verweerder 1] is jegens [betrokkene 1] hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de koopsom, kosten als bedoeld in artikel 12 concept-contract en boetes zoals bedoeld in - het hierna aan te halen - artikel 20 van het concept-contract). In het artikel betreffende de koopsom voor de aandelen (art. 5), is het daarmee gemoeide bedrag opengelaten.
4) Artikel 20 van dit concept-contract luidt:
"Indien een partij enige bepaling van deze overeenkomst niet, niet geheel dan wel niet tijdig zal nakomen nadat hij door de andere partij schriftelijk in gebreke is gesteld, verbeurt hij/zij ten behoeve van de betreffende andere partij een niet voor rechte(r)lijke matiging vatbare boete, groot fl. 50.000,-- per keer en per dag dat de niet-nakoming zal voortduren. Deze boete is dadelijk en volledig opeisbaar en treedt niet in de plaats van de door de betreffende partij geleden schade, voor zover (en voor het deel) deze hoger is dan de verbeurde boete."
5) [Verweerder 1] was tot 11 november 1994 in gemeenschap van goederen getrouwd met de tweede verweerster in cassatie, [verweerster 2]. Per 11 november 1994 zijn er huwelijkse voorwaarden van toepassing.
6) Op 30 november 1994 is BIS B.V. failliet verklaard.
7) CAG vorderde van [verweerder 1] aanvankelijk betaling van een bedrag van fl. 200.000,-, met de gebruikelijke nevenvorderingen. (In een later stadium - nog in de eerste aanleg - werd de eis vermeerderd met een bedrag van fl. 1.520.000,- in hoofdsom(2).)
CAG legde aan de eerstgenoemde vordering(en) ten grondslag dat op of omstreeks 17 augustus 1993 een - definitieve - koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking de BIS-aandelen, voor een bedrag van fl. 40.000,-. Het saldo van fl. 200.000,- berustte op de stelling dat [verweerder 1] boetes heeft verbeurd, die van de kant van CAG (gematigd) werden gesteld op fl. 160.000,- in totaal. Aansprakelijkheid van [verweerster 2] werd gebaseerd op het feit dat [verweerder 1] op de datum van de overeenkomst in algehele gemeenschap van goederen met [verweerster 2] gehuwd was.
8) In eerste aanleg werden de vorderingen van CAG afgewezen(3). In appel werden zij echter gedeeltelijk toegewezen.
Het hof achtte, anders dan de rechtbank, CAG geslaagd in het bewijs dat partijen waren overeengekomen dat [verweerder 1] van CAG de (certificaten van de) aandelen van BIS B.V. kocht voor de prijs van fl. 40.000,-; en dat [verweerder 1] een boete van fl. 50.000,- verschuldigd was voor iedere dag dat hij, na ingebrekestelling, niet aan de bepalingen uit de overeenkomst zou voldoen.
Het hof vond echter termen voor (forse) matiging van de gevorderde boetebedragen; en het hof oordeelde dat er geen grond was waarop aansprakelijkheid van [verweerster 2] kon worden aangenomen. De (bij eisvermeerdering toegevoegde) vordering van fl. 1.520.000,- in hoofdsom werd afgewezen wegens het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing.
9) CAG is (tijdig en regelmatig) in cassatie gekomen. [Verweerder] c.s. hebben laten concluderen tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
10) Het eerste middel, dat uit tien onderdelen bestaat, keert zich tegen de manier waarop het hof met de gevorderde (bedragen terzake van) boete is omgegaan.
Het hof beoordeelt dit gegeven in rov. 4.25 en 4.26.
11) Uit rov. 4.26 blijkt dat het hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat de boete in het onderhavige geval (slechts) verbeurd werd door niet-tijdige betaling van het bedrag van fl. 40.000,-, terwijl het boetebeding zag op iedere vorm van niet-correcte nakoming van de overeenkomst. Het hof heeft hier kennelijk het oog op de overwegingen (in rov. 4.4) uit HR 13 februari 1998, NJ 1998, 725 m.nt. JH, die ik aldus samenvat, dat wanneer één boetebeding ziet op een scala van in ernst sterk uiteenlopende "overtredingen", het in de rede ligt om bij de toepassing van het beding (ook) te differentiëren naar gelang van de ernst van de tekortkoming waardoor boete zou zijn verbeurd.
Door daarmee rekening te houden heeft het hof allicht geen onjuiste toepassing aan het op dit stuk geldende recht gegeven.
12) In aansluiting hierop heeft het hof zich in de hier bedoelde rechtsoverwegingen afgevraagd hoe de in deze zaak gevorderde boete kan worden "ingepast" in het systeem van de art. 6:92, 6:94 en 6:119 BW; waarbij het hof er klaarblijkelijk van uit is gegaan dat de door het hof als bewezen aangenomen overeenkomst van partijen er niet toe strekte om op een voor deze zaak relevant punt(4) af te wijken van deze (voor een deel: regelendrechtelijke) regels van de wet.
Dit (impliciete) oordeel van het hof wordt door het middel niet bestreden (bestrijding zou trouwens weinig zin hebben: het gaat om een oordeel van overwegend feitelijke aard, dat ik in de gegeven omstandigheden als bij uitstek begrijpelijk aanmerk).
13) Het hof stelt dan vast dat CAG nakoming van de hoofdverbintenis van [verweerder 1] (te weten: betaling van de koopprijs van fl. 40.000,-) heeft gevorderd, zodat met het oog op de regel van art. 6:92 lid 1 BW alleen aanspraak op boete kan worden gemaakt voorzover de boetesanctie (ook) op vertraagde nakoming van de hoofdverbintenis ziet. Dat klopt, want de regel van art. 6:92 lid 1 BW strekt ertoe dat men niet nakoming en boete tegelijk kan vorderen; maar dat dat wel kan voorzover boete ook door vertraagde nakoming wordt verbeurd.
Kennelijk leest het hof de onderhavige boetebepaling aldus, dat die inderdaad (mede) op vertraagde nakoming van de hoofdverbintenis betrekking heeft - iets waarover CAG zich niet kan beklagen, en allicht ook niet klaagt.
Deze toepassing van de regel van art. 6:92 BW, strookt met de algemeen aanvaarde - en ook voor de hand liggende - uitleg van die bepaling(5).
14) Dan geeft het hof toepassing aan art. 6:92 lid 2 BW: geconvenieerde boete komt (voorzover niet anders overeengekomen) in de plaats van op grond van de wet verschuldigde schadevergoeding.
Bij het onmiddellijk daarvoor door het hof aanvaarde uitgangspunt, namelijk: dat het hier gaat om boete, gesteld op de vertraagde nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom, wordt die schadevergoeding krachtens art. 6:119 BW "gefixeerd" op de wettelijke rente. Ingevolge art. 6:92 lid 2 BW moet de boete dus worden "verrekend" met de schadevergoeding - oftewel: de wettelijke rente - waarvoor de boete in de plaats komt. Ook dit is geheel overeenkomstig de in de rechtsleer gangbare uitleg van de genoemde regels(6).
15) Na deze afbakening van het juridische kader komt het hof dan tot waardering van de matiging van de overeengekomen boete die in dit geval klaarblijkelijk door de billijkheid geëist wordt - de in art 6:94 lid 1 BW tot uitdrukking komende maatstaf, waarnaar het hof in rov. 4.26 expliciet verwijst.
Het resultaat waartoe het hof daarbij komt, dat neerkomt op een extra 15% van de hoofdsom(7) (naast de wettelijke rente), is in zoverre niet verrassend, dat een dergelijke sanctie wegens vertraagde betaling van geldsommen in de praktijk vrij veel pleegt te worden bedongen, en ook in veel gevallen als niet-exorbitant is beoordeeld(8) (terwijl bedingen die belangrijk zwaardere sancties inhouden met enige regelmaat wèl als exorbitant zijn aangemerkt). Het lijkt mij niet onverantwoord om te veronderstellen, dat het hof deze praktijkervaringen bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen.
16) Aan de hand van deze beschouwingen zal duidelijk zijn, dat ik de eerste klacht(en) van het middel als ongegrond beoordeel:
- in de onderdelen 1.1 en 1.2 lees ik geen (beredeneerde) klachten;
- de onderdelen 1.3 - 1.6 bestrijden de hiervóór in alinea's 11 - 15 besproken gedachtegang van het hof. Zoals ik daar al aangaf, lijkt die gedachtegang mij echter bij uitstek plausibel; de bestrijding daarvan in deze middelonderdelen vind ik dus niet plausibel.
- onderdeel 1.6 faalt bij gebrek aan belang, nu daarin dezelfde datum waarop [verweerder 1] in verzuim is geraakt wordt verdedigd, als de datum die het hof heeft aangenomen (nl. 25 oktober 1994). Als men de door de rechter gevonden uitkomst voor juist houdt, heeft het geen zin om te klagen over de weg die daarheen heeft geleid.
- de onderdelen 1.7 t/m 1.10 vormen, als ik ze goed begrijp, herhalingen van, of vervolgredeneringen op de eerdere klachten (van onderdelen 1.3 - 1.6). Zij zijn om dezelfde redenen ondeugdelijk.
17) Het middel onder II heeft - zo begrijp ik het - als "Leitmotif"dat de overeenkomst waarop CAG haar aanspraken baseert, "ten behoeve van de beide gezamenlijke echtelieden" [verweerder 1] en [verweerster 2] zou zijn (aangegaan), en/of tot hun beider hoofdelijke aansprakelijkheid zou strekken. Waarom dat zo zou zijn, kan ik uit het middel eigenlijk niet goed opmaken - het enige argument dat ik uit onderdeel 2.2 kan halen bestaat erin dat [verweerder 1] en [verweerster 2] op het ogenblik dat de overeenkomst werd aangegaan, (nog) in gemeenschap van goederen waren gehuwd(9).
18) In gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten zijn niet aansprakelijk voor de door de andere echtgenoot aangegane verbintenissen; zij voelen de gevolgen daarvan slechts in zoverre, dat de crediteur verhaal kan zoeken op (goederen van) de gemeenschap(10).
Wij zien hier een van de - betrekkelijk schaarse - voorbeelden van een regel waarover in de rechtsleer een vrijwel volledige consensus bestaat(11).
19) Zoals het hof met juistheid heeft onderkend, biedt, wanneer een overeenkomst niet (mede) door of namens de andere echtgenoot is aangegaan, eigenlijk alleen art. 1:85 BW een aannemelijke grond voor (mede)aansprakelijkheid van die echtgenoot(12). In deze zaak was echter niet aangevoerd dat de overeenkomst enig verband hield met de gewone gang van de huishouding van [verweerder 1] en [verweerster 2], en was het ook overduidelijk, dat dat niet het geval was; zodat toepassing van dit wetsartikel niet in aanmerking kwam.
Ik meen met dat al dat het hier bestreden oordeel van het hof slechts als juist kan worden gekwalificeerd, en dat het middel daar dus tevergeefs tegen ten strijde trekt(13).
20) Onderdeel III van het middel bestrijdt rov. 4.28 van het arrest van het hof. In die overweging geeft het hof met een bondige maar voor mij volstrekt overtuigende motivering aan, waarom naar zijn oordeel voor de bijwege van eisvermeerdering ingebrachte vordering van (in hoofdsom) fl. 1.520.000,- geen deugdelijke onderbouwing was aangevoerd.
21) Het middel bestrijdt niet, dat CAG de onderhavige vordering inderdaad (slechts) heeft "onderbouwd" met stellingen die erop neerkomen dat zij, CAG, rechthebbende is geworden ten aanzien van de rechten en bescheiden, waarover [betrokkene 1] in de overeenkomst van (omstreeks) augustus/oktober 1993 met [verweerder 1] e.a. zou hebben gecontracteerd. Het middel geeft dan ook geen vindplaatsen voor andere of nadere onderbouwing (en ik meld, volledigheidshalve, dat ik ook niets heb aangetroffen wat als zodanig zou kunnen dienen. In de appelinstantie is geen woord toegevoegd aan het weinige, wat hierover in de eerste aanleg(14) was gezegd).
22) Dat zo zijnde, is de tweeledige motivering van het afwijzende oordeel van het hof wat mij betreft geheel adequaat: voor een deel van de betreffende rechten (vooral: de overigens niet nader aangeduide "auteursrechten") bieden de gestelde feiten geen houvast voor de slotsom dat die rechten aan CAG zouden zijn toegevallen (maar ligt in de rede dat die rechten bij BIS B.V. zijn blijven berusten); en voor de overige "materialen" waar het hier om zou gaan valt niet in te zien waarom het feit dat CAG daarvan de eigendom (of dergelijke rechten) zou hebben verkregen, vervolgens zou betekenen dat CAG ook aanspraak kan maken op rechten uit hoofde van de destijds tussen [betrokkene 1] en [verweerder 1] e.a. gesloten overeenkomst. Anders dan het middel lijkt te veronderstellen, impliceert het verwerven van (de eigendom van) de betreffende zaken niet, dat ook alle vorderingen uit hoofde van ooit in verband met die zaken aangegane overeenkomsten, bij de nieuwe eigenaar komen te berusten(15),(16). Daarvoor is méér nodig; en het hof kon zeer wel oordelen - wat mij betreft zelfs: niet anders oordelen dan - dat over dat meerdere niet voldoende was aangevoerd.
23) In de door mij aangehouden lezing van de middelen roepen die geen vragen op, waarop een antwoord in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nodig of gewenst is.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De samenvatting van de feiten berust op de vaststellingen in het vonnis in de eerste aanleg van 26 maart 1998, rov. 1.1 tot en met 1.6. Zie ook het in cassatie bestreden arrest (van 23 april 2002), rov. 3.
2 Over dit aspect van deze zaak handelt het (griffierecht-)geschil dat werd beoordeeld in HR 25 juni 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO7825.
3 Een reconventionele vordering van [verweerder] c.s. laat ik buiten beschouwing, nu die in cassatie geen rol speelt.
4 Men kan in art. 20 van de eerder besproken concept-overeenkomst wel een afwijking lezen van het in art. 6:92 lid 2 BW bepaalde (zie ook de schriftelijke toelichting namens [verweerder 1], alinea 5.5); maar die afwijking ziet alleen op de mogelijkheid dat er schade is geleden in een omvang, die de verbeurde boete te boven gaat. Dat geval is in deze zaak niet aan de orde (er is niets aangevoerd dat anders zou kunnen doen vermoeden). Er is niets gesteld dat tot andere afwijkingen van de wettelijke regels zou leiden.
5 Parlementaire Geschiedenis Boek 6 BW, 1981, p. 322; Asser - Hartkamp 4 - I, 2004, nr. 395; Verbintenissenrecht (losbl.), Schelhaas, art. 92, aant. 2; T&C Burgerlijk Wetboek, Olthof, 2003, art. 6:92, aant. 2 sub a); Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht Algemeen, 2004, nr. 216; Mon. Nieuw BW B33, De Jong, 1993, nr. 40. Interessante rechtsvergelijkende gegevens bij Mon. Nieuw BW A11, Van Nispen, 2003, nr. 20.
6 Parlementaire Geschiedenis t.a.p.; Asser - Hartkamp 4 - I, 2004, nr. 397;Verbintenissenrecht (losbl.), Schelhaas, art. 92, aant. 3; T&C Burgerlijk Wetboek, Olthof, 2003, art. 6:92, aant. 2 sub b); Brunner - De Jong t.a.p.; Mon. Nieuw BW B33, De Jong, t.a.p.
7 Het hof gaat uit van een (extra) rentepercentage van 15 % en bepaalt de termijn waarover dat berekend wordt op één jaar; wat per saldo een boete van 15 % over de hoofdsom oplevert.
8 Nadere vindplaatsen in de conclusie voor HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566, alinea 8 (zoals aldaar besproken hebben de zgn. "incassobedingen" waarom het in die zaak ging, in de praktijk vaak de "dubbelfunctie" van een gefixeerde schadevergoeding én een prikkel tot nakoming, die het hof klaarblijkelijk ook in het boetebeding in de onderhavige zaak aanwezig heeft geoordeeld). Men kan zich in dit verband overigens afvragen of de specifieke boetesanctie waarover het hof te oordelen had, niet veeleer naar de maatstaf van art. 242 Rv had moeten worden beoordeeld, en niet naar de enigszins aangescherpte maatstaf van art. 6:94 lid 1 BW. Om voor de hand liggende redenen wordt die vraag in het middel niet opgeworpen.
9 Misschien beoogt het middel, om zelf in cassatie als stelling te introduceren dat de overeenkomst "ten behoeve van de beide gezamenlijke echtelieden" zou zijn. Nog daargelaten dat ik niet precies begrijp wat daarmee bedoeld wordt, lijkt mij duidelijk dat het dan om een ontoelaatbaar novum zou gaan. In de feitelijke instanties was in verband met de aansprakelijkheid van [verweerster 2] niets anders aangevoerd, dan dat deze in gemeenschap van goederen met [verweerder 1] was getrouwd.
10 Na ontbinding van de gemeenschap worden de rechtsgevolgen weer anders; maar dat ligt buiten het kader van het thans te beoordelen geschil.
11 Personen- en familierecht (losbl.), Reinhartz, art. 94, aant. 3; T&C Burgerlijk Wetboek, 2004, Van Duijvendijk-Brand, art 1:95, aant. 1; Van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, 2002, p. 109; zie ook p. 15 en 16; Asser-de Boer, 2002, nr. 322; Wortmann - Van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2002, p. 89; Klaassen - Eggens c.s., Huwelijksgoederen- en erfrecht, 1999, p. 114 e.v.; De Bruijn c.s., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 1999, nr. 94 (waar ook de afwijkende opvattingen worden besproken); Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 1998, p. 37; HR 12 april 1985, NJ 1985, 622 m.nt. EAAL, rov. 3.3.
12 Men kan natuurlijk nog andere gevallen construeren, zoals: dat de echtgenoten ook vennoten in een v.o.f. waren en de overeenkomst door de vennootschap was aangegaan; maar ik bespaar mij de zoektocht naar interessante uitzonderingen als deze: er was in deze zaak niets over de aanwezigheid van zulke uitzonderingen te berde gebracht.
13 Volledigheidshalve: het was natuurlijk aan CAG om, had zij zich daarop willen beroepen, te stellen dat de overeenkomst wèl ten behoeve van de gewone gang van de echtelijke huishouding strekte (en om die voorshands weinig aannemelijke stelling nader te onderbouwen). Het verwijt (uit het middel) dat het hof de feiten heeft aangevuld door te constateren dat art. 1:85 BW niet kon worden ingeroepen, mist al daarom deugdelijke grond.
14 In de Conclusie na getuigenverhoor, houdende vermeerdering van eis van 17 juni 1999, op p. 16 - 17; zie voor de reactie namens [verweerder] c.s. hun Conclusie na enquête van 22 juli 1999, alinea 21.
15 Zie bijvoorbeeld HR 25 juni 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO6918, rov. 3.3 en 3.4.
16 Men kan zich allerlei redenen voorstellen waarom overgang van vorderingen die aan [betrokkene 1] toe zouden kunnen komen, niet bewerkstelligd heeft kunnen worden; ik herinner er slechts aan dat, zoals de Hoge Raad ambtshalve uit o.a. HR 20 juni 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AF7536 en HR 14 mei 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AF3096 (ook (geanonimiseerd) gepubliceerd in NJ 2004, 363) bekend is, [betrokkene 1] inmiddels (sedert augustus 2001) failliet is. Wij hoeven ons overigens - gelukkig - niet te begeven in speculaties over de beletselen die op dit punt konden bestaan. Het is voldoende om vast te stellen dat het hof geredelijk kon oordelen dat onvoldoende gesteld was om als begrijpelijke basis te dienen voor de pretenties die CAG hier in stelling bracht.
Uitspraak
12 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/183HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR VOOR HET BEHEER VAN DE AANDELEN CAG,
gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats], Schotland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: CAG - heeft bij exploot van 31 juli 1996 verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en [verweerster 2], dan wel gezamenlijk: [verweerder] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, [verweerder] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan CAG te betalen een bedrag van ƒ 200.000,--, later vermeerderd met een bedrag van ƒ 1.520.000,-- in hoofdsom, te vermeerderen met de BTW, boetes en de wettelijke rente met veroordeling van [verweerder] c.s. in de kosten van het geding, waaronder begrepen de kosten van een ten laste van [verweerder] c.s. gelegd conservatoir beslag.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden en hunnerzijds in reconventie gevorderd voormeld beslag op te heffen met veroordeling van CAG om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hen te betalen een bedrag van ƒ 1.500,-- ter zake van processuele bijstand.
CAG heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 maart 1998 in conventie en in reconventie CAG tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 23 december 1999 in conventie het getuigenverhoor aan de zijde van CAG heropend en bij eindvonnis van 26 oktober 2000 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen de vonnissen van 23 december 1999 en 26 oktober 2000 heeft CAG hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft CAG haar eis gewijzigd en vermeerderd en primair gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen tot betaling aan haar van (a) ƒ 200.000,-- met de wettelijke rente en (b) ƒ 1.520.000,-- met de wettelijke rente, en subsidiair ƒ 500.000,-- bij wege van voorschot op de door hen te betalen schadevergoeding c.q. het positieve contractsbelang, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vaststelt.
Bij arrest van 23 april 2002 heeft het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- CAG niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23 december 1999;
- het vonnis van 28 oktober 2000 bekrachtigd, voor zover in conventie gewezen tussen CAG en [verweerster 2] met dien verstande dat de proceskosten in conventie, waarin CAG werd veroordeeld, aan de zijde van [verweerster 2] tot aan die uitspraak werden bepaald op € 1.580,29 voor griffierecht en op € 2.121,42 voor salaris procureur;
- laatstgenoemd vonnis vernietigd, voor zover in conventie gewezen tussen CAG en [verweerder 1], voor zover daarin was afgewezen de vordering tot veroordeling van [verweerder 1] om aan CAG ƒ 200.000,-- te betalen en voor zover CAG daarin is veroordeeld in de kosten van het geding, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- [verweerder 1] veroordeeld om aan CAG tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 18.151,21, te vermeerderen met een boeterente over dat bedrag gelijk aan de wettelijke rente vermeerderd met 15% ingaande 25 oktober 1994 tot en met 24 oktober 1995, en vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 18.151,21, ingaande 25 oktober 1995 tot aan de dag der voldoening;
- de proceskosten van het geding in eerste aanleg in conventie aldus gecompenseerd, dat CAG en [verweerder 1] ieder de eigen kosten dragen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
dat vonnis in reconventie vernietigd voor zover daarin de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- [verweerder] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie tot aan de dag van de uitspraak van het voormelde vonnis aan de zijde van CAG bepaald op € 780,50 wegens salaris procureur;
- de kosten van het hoger beroep in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt, en
dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CAG beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaaat van CAG heeft bij brief van 17 september 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt CAG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 996,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 november 2004.