Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR0473

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers94832 / KG ZA 04-355
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

COA; overplaatsingsbeslissing; niet ontvankelijkheid ?


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak: 8 september 2004 Zaaknummer : 94832 / KG ZA 04-355 De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen inzake de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), gevestigd te Rijswijk, eiseres in kort geding, advocaat mr. A.R. de Jonge, procureur mr. Ch.M.E.M. Paulussen; tegen: [naam gedaagde in kort geding], wonende, althans verblijvende, te [woonplaats], gedaagde in kort geding, procureur mr. J.K.M. Hensels. 1. Het verloop van de procedure Eiseres, hierna te noemen “COA”, heeft gedaagde, [naam gedaagde in kort geding], gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 26 augustus 2004, heeft het COA gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties aan de hand van een pleitnota nader heeft doen toelichten. [naam gedaagde in kort geding] heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties. Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. Tenslotte heeft het COA om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 [naam gedaagde in kort geding] is asielzoekster en afkomstig uit (voormalig) Joegoslavië. Tot op heden is aan haar geen verblijfsvergunning verleend. Zij verblijft thans in de COW-woning aan de [adres] [woonplaats]. Deze locatie zal op 31 augustus 2004 sluiten. Daarover zijn de bewoners van deze locatie op voorhand geïnformeerd. 2.2 Aan de bewoners is medegedeeld dat de sluiting van de COW-locatie past binnen de verminderde toestroom asielzoekers en de daardoor ingezette sluiting van opvangcentra door heel Nederland. Er is uiteengezet wat de overplaatsing voor de bewoners zou betekenen, dat geen rekening zou kunnen worden gehouden met persoonlijke wensen en dat de weigering de COW-woning te verlaten tot stopzetting van de Rva (Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997)-verstrekkingen en een ontruimingsprocedure zou kunnen leiden. 2.3 Aangezien [naam gedaagde in kort geding] had toegezegd te zullen verhuizen, werd haar mondeling uiteengezet dat zij zou worden verhuisd naar het AZC Heerlen, en wel op 1 april 2004. Aangezien [naam gedaagde in kort geding] achteraf toch niet bereid bleek naar het AZC Heerlen te verhuizen, is haar bij brief van 21 juni 2004 medegedeeld dat, indien zij weigerachtig bleef om aan haar overplaatsing mee te werken, het COA voornemens was om het besluit te nemen de verstrekkingen in het kader van de Rva te beëindigen in de huidige locatie. [naam gedaagde in kort geding] is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken, doch heeft daarvan geen gebruik gemaakt. 2.4 Bij beschikking van 27 juli 2004 heeft het COA met betrekking tot [naam gedaagde in kort geding] een overplaatsingsbesluit genomen. Daarin is bepaald dat [naam gedaagde in kort geding] wordt overgeplaatst naar een nieuwe opvanglocatie en de opvangvoorzieningen uitsluitend aldaar zullen worden verstrekt. Voorts is in het besluit bepaald dat aan [naam gedaagde in kort geding] geen opvangvoorzieningen meer worden verstrekt op de nieuwe locatie indien zij zich daar niet binnen 48 uur meldt. Voorts is aangezegd dat, indien [naam gedaagde in kort geding] de COW-woning niet binnen 48 uur na uitreiking van het besluit heeft verlaten, zij zonder recht of titel in de woning verblijft en daarmee jegens het COA onrechtmatig handelt. Voor dat geval werd [naam gedaagde in kort geding] een ontruimingsprocedure aangezegd. Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de raadsvrouwe van het COA [naam gedaagde in kort geding] gesommeerd om de COW-woning vóór 9 augustus 2004 te verlaten. Aan deze sommatie heeft [naam gedaagde in kort geding] geen gehoor gegeven. Ook geeft zij geen aanleiding om te veronderstellen dat zij de woning alsnog vrijwillig zal verlaten. 2.5 Het COA stelt -kort samengevat en voor zover thans van belang- het volgende. 2.5.1 Het verblijf van [naam gedaagde in kort geding] in de woning is zonder recht of titel. Daarmee handelt zij jegens het COA onrechtmatig. 2.5.2 Er is sprake van een verminderde instroom van asielzoekers, hetgeen niet automatisch leidt tot een verminderde druk op de opvang. Het COA biedt namelijk niet alleen opvang aan asielzoekers die om asiel verzoeken, maar vooral aan asielzoekers die al enige tijd in de asielprocedure zitten. Het COA past haar bedrijfsvoering aan de veranderde omstandigheden aan. Het COA vermindert haar flexibele opvangcapaciteit met vele duizenden plaatsen. Dit houdt verband met de verplichting van het COA om de overheidsgelden op een zorgvuldige wijze te besteden. De sluiting van de COW-locatie aan de [adres] te [woonplaats] past binnen de vermindering van de opvangcapaciteit en is noodzakelijk met het oog op een efficiënte bedrijfsvoering door het COA. Bij de keuze van de te sluiten locaties wordt onder meer gekeken naar de kosten en de kwaliteit van de desbetreffende voorziening. De woning waar [naam gedaagde in kort geding] verblijft is een relatief dure opvanglocatie. 2.5.3 De COW-locatie dient op 31 augustus 2004 in lege en ontruimde staat te worden opgeleverd. Het onrechtmatig verblijf van [naam gedaagde in kort geding] in de COW-woning dreigt tijdige oplevering door het COA te frustreren. Om dit en de daaruit voortvloeiende schade te voorkomen, heeft het COA een spoedeisend belang bij een in kort geding te treffen voorziening. 2.5.4 Gelet op het vorenstaande heeft het COA recht en belang bij na te melden vorderingen. 2.6 Op grond van het vorenstaande heeft het COA gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. [naam gedaagde in kort geding] veroordeelt om de COW-locatie aan de [adres] binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, de haren en al degene(n) die zich daar harentwege bevinden, met machtiging aan het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [naam gedaagde in kort geding] niet aan deze veroordeling voldoet; 2. [naam gedaagde in kort geding] veroordeelt in de kosten van de procedure, zulks met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis. 2.7 [naam gedaagde in kort geding] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De beoordeling 3.1 [naam gedaagde in kort geding] heeft zich op het standpunt gesteld dat het COA in haar vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu, zo begrijpt de voorzieningenrechter, een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat. Of een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onduidelijk, gelet op het volgende. In een vroeg stadium, in ieder geval vóór 1 april 2004, is aan [naam gedaagde in kort geding] medegedeeld dat zij de COW-woning dient te verlaten. Op 27 juli 2004 is met betrekking tot [naam gedaagde in kort geding] een zogenaamd overplaatsingsbesluit genomen. De vraag is of een dergelijke overplaatsingsbeslissing/besluit als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht kan worden aangemerkt. Nu de bestuursrechters voor wat betreft het antwoord op deze vraag verdeeld zijn –de ene bestuursrechter kwalificeert een dergelijke beslissing als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, terwijl de andere bestuursrechter juist tot de tegenovergestelde conclusie komt en zich daarom onbevoegd verklaart om van de vordering kennis te nemen- en derhalve niet met zekerheid kan worden gezegd dat een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het COA in haar vordering kan worden ontvangen. 3.2 Alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Op 27 augustus 2004 heeft mr. J.K.M. Hensels een brief met een bijbehorende productie aan de voorzieningenrechter doen toekomen. Nu de zaak op voormelde datum reeds in staat van wijzen verkeerde, heeft de voorzieningen-rechter, mede nu het COA niet instemde met overlegging van het schrijven, de brief en de productie buiten beschouwing moeten laten. 3.3 Anders dan [naam gedaagde in kort geding], is de voorzieningenrechter van oordeel dat het COA een spoedeisend belang heeft bij het door haar gevorderde, gelet op het volgende. Het COA heeft de huurovereenkomst terzake de COW-woning opgezegd. De woning dient thans op 31 augustus 2004 in lege en ontruimde staat te worden opgeleverd. Dat de verhuurder instemt met een uitstel van de ontruiming, is gesteld noch gebleken. Zou oplevering te laat plaatsvinden, dan is het COA schadeplichtig jegens de verhuurder. Aan het spoedeisend belang doet niet af dat kennelijk reeds enkele maanden geleden de huur is opgezegd, doch de ontruimingsdatum destijds kennelijk met wederzijds goedvinden tussen het COA en de verhuurder, mede vanwege lopende gerechtelijke procedures, is opgeschoven naar 31 augustus 2004. 3.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient te worden vooropgesteld dat het COA de litigieuze COW-woning huurt van de heer [S.], en derhalve sprake is van een huurrelatie. Een huurovereenkomst kan worden opgezegd. Van die mogelijkheid heeft het COA als huurder gebruik gemaakt. Nu [naam gedaagde in kort geding] niet in de COW-woning verblijft krachtens huur of onderhuur of enig ander recht, anders dan plaatsing door het COA, verblijft zij vanaf 31 augustus 2004 zonder recht of titel in de woning en heeft zij in beginsel geen zelfstandig recht om tegen de ontruiming op te komen. 3.5 Nu de Rva geen melding maakt van voorwaarden waaraan moet zijn voldaan alvorens van de in artikel 7 Rva gegeven bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt, en evenmin aangeeft op welke wijze van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het COA beoordelingsvrijheid heeft terzake de vraag óf van de bevoegdheid tot overplaatsing gebruik zal worden gemaakt, en beleidsvrijheid heeft terzake de vraag op welke wijze van de bevoegdheid tot overplaatsing gebruik wordt gemaakt. Met het COA is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de toetsing die de voorzieningenrechter mag aanleggen omtrent het al dan niet onrechtmatig zijn van de overplaatsingsbeslissing, slechts een marginale toetsing is. De vraag die de voorzieningenrechter dient te beantwoorden is of het COA in redelijkheid tot de overplaatsingsbeslissing heeft kunnen komen. 3.6 Het belang van het COA bij de overplaatsingsbeslissing is het volgende. Als gevolg van het dalende aantal op te vangen asielzoekers en de daaraan gerelateerde verlaging van het opvangbudget, is het COA genoodzaakt een deel van de huidige opvangvoorzieningen af te stoten. Bij de keuze van de te sluiten locaties wordt onder meer gekeken naar de kosten en de kwaliteit van de betreffende voorziening. Het COA dient opvang en huisvesting van asielzoekers te realiseren met de middelen die haar ter beschikking worden gesteld. Vanwege kostenbesparingen heeft het COA besloten de relatief duurdere woning waar [naam gedaagde in kort geding] thans woont, niet langer te benutten voor de opvang van [naam gedaagde in kort geding], doch laatstgenoemde over te plaatsen naar een AZC. 3.7.1 Het COA heeft de overplaatsing in ieder geval vóór 1 april 2004 aan [naam gedaagde in kort geding] aangekondigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het COA daarmee redelijk gehandeld, nu zij aan [naam gedaagde in kort geding] voldoende tijd en ruimte heeft gegeven om alternatieven te zoeken of in overleg met het COA te treden. 3.7.2 Van de mogelijkheid om met het COA in overleg te treden, heeft [naam gedaagde in kort geding], hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, geen gebruik gemaakt. Daarmee heeft [naam gedaagde in kort geding] naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar positie in de onderhandelingen prijsgegeven, en kunnen de eerst in onderhavig kort geding door [naam gedaagde in kort geding] aangevoerde argumenten tegen de overplaatsing om die reden thans niet meer worden meegewogen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat in onderhavige procedure geen argumenten naar voren zijn gebracht die niet reeds ten tijde van een mogelijk zienswijzegesprek met het COA hadden kunnen worden aangevoerd, behoudens het hierna bij 3.9 beoordeelde argument. 3.8 Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het COA in redelijkheid tot de overplaatsingsbeslissing heeft kunnen komen. 3.9 Voor zover de vordering zou moeten stranden op het feit dat de gemeente [woonplaats] bereid zou zijn om de huur over te nemen, waarmee de grond voor de ontruiming volgens [naam gedaagde in kort geding] komt te ontvallen, oordeelt de voorzieningenrechter dat -daargelaten de vraag of de gemeente in het licht van de regelingen terzake vreemdelingenrecht wel de bevoegdheid heeft de huur over te nemen- vooreerst duidelijk had moeten zijn dat de gemeente [woonplaats] daadwerkelijk de huur wil overnemen, alsmede dat de verhuurder akkoord gaat met voortzetting van de huurovereenkomst. Hiervan is niet gebleken. Voorts is ter zitting in onvoldoende mate komen vast te staan dat als de gemeente [woonplaats] bereid is de huur over te nemen, in dat geval ook de middelen daarvoor gegarandeerd worden. Tenslotte betreft het systeem van asielzoekersopvang, zoals het COA dat nu uitvoert, blijkens artikel 5 lid 1 Rva niet uitsluitend huisvesting, doch ook bijvoorbeeld de dekking van kosten van medische verstrekkingen, een wekelijkse financiële toelage en recreatieve en educatieve activiteiten. Gesteld noch gebleken is dat de gemeente [woonplaats] -of een willekeurige derde- bereid zou zijn om niet alleen onderdak te verschaffen, doch ook zorg te dragen voor de overige verstrekkingen zoals vermeld in voornoemd artikel. 3.10 Dit alles overwegende, oordeelt de voorzieningenrechter dat de vordering van het COA, in weerwil van de menselijke aspecten daarvan, moet worden toegewezen. Wel acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om de ontruimingstermijn te stellen op een week na betekening van het vonnis. Voorts zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten niet worden toegewezen, nu zulks een toekomstige verplichting betreft waaromtrent gelet op het bepaalde in artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek geen vordering kan worden ingesteld. 3.11 [naam gedaagde in kort geding] dient als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van het COA gerezen. 4. De beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht: RECHT DOENDE in kort geding: veroordeelt [naam gedaagde in kort geding] om de COW-locatie aan de [adres] [woonplaats] binnen een week na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, de haren en al degene(n) die zich daar harentwege bevinden; machtigt het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [naam gedaagde in kort geding] niet aan voormelde veroordeling voldoet; veroordeelt [naam gedaagde in kort geding] in de kosten van het geding aan de zijde van het COA gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 1.027,78, waarvan € 83,78 aan kosten dagvaarding, € 241,- aan vast recht en € 703,- voor salaris procureur; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. Groen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. F.B.