
Jurisprudentie
AR0757
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200188 en 0200391
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200188 en 0200391
Statusgepubliceerd
Indicatie
In geschil is of de provincie aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] lijden doordat Reef c.s. gebiedsvreemde grond die besmet was met aardappelcysteaaltjes - de veroorzaker van aardappelmoeheid - hebben gebruikt ter ophoging van de bermen van de N363 tussen Ranum en Roodeschool, waarbij de provincie als opdrachtgever optrad. [appellanten] bewerken aan deze weg liggende gronden, over een lengte van 1760 meter, onder meer voor de teelt van pootaardappelen.
Uitspraak
Arrest d.d. 8 september 2004
Rolnummer 0200188 en 0200391
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak met rolnummer 0200188 van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in de hoofdzaak,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr O.C. Struif,
tegen
De Provincie Groningen,
zetelende te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak ,
hierna te noemen: de provincie,
procureur: mr J.V. van Ophem,
en in de daarmee administratief gevoegde zaak onder rolnummer 0200391 van:
De provincie Groningen,
zetelende te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in de vrijwaring,
hierna te noemen: de provincie,
procureur: mr J.V. van Ophem
tegen
1. Reef Wegenbouw BV,
gevestigd te Emmen,
2. Koop Tjuchem BV,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in de vrijwaring,
hierna gezamenlijk te noemen: Reef c.s.,
procureur: mr V.M.J. Both.
De gedingen in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 28 juli 2000 en 15 februari 2002 door de rechtbank te Groningen.
Bij laatstgenoemd vonnis zijn zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaring de vorderingen afgewezen.
De gedingen in hoger beroep
Bij exploot van 8 mei 2002 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 15 februari 2002 met dagvaarding van de provincie tegen de zitting van 22 mei 2002.
De conclusie van de memorie van grieven in de hoofdzaak luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Groningen van 15 februari 2002 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen als geformuleerd in het petitum in de appèl-dagvaarding van 8 mei 2002."
Bij memorie van antwoord is door de provincie in de hoofdzaak verweer gevoerd met als conclusie:
"de grieven van [appellanten] af te wijzen en het vonnis van de rechtbank te Groningen van 15 februari 2002 te bekrachtigen, zulks met veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze procedure."
Bij exploten van 5 september 2002 is door de provincie - gelet op het bepaalde in artikel 339 Rv, vijfde lid - tijdig hoger beroep ingesteld van het vonnis van 15 februari 2002 voor zover in de vrijwaring gewezen, met dagvaarding van Reef c.s. tegen de zitting van 18 september 2002.
De conclusie van de memorie van grieven in de vrijwaringszaak luidt:
"bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, indien in de hoofdzaak de vordering van [appellanten] op de Provincie alsnog wordt toegewezen, ook de vordering in vrijwaring van de Provincie op Reef en Koop alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van Reef en Koop in de kosten van zowel de vrijwaringsprocedure, als de hoofdprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door Reef c.s. in de vrijwaring verweer gevoerd met als conclusie:
"indien in de hoofdzaak de vordering van [appellanten] tegen de provincie alsnog wordt toegewezen, het vonnis van de rechtbank Groningen - zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden - te bekrachtigen en appellante, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep."
Tenslotte hebben alle partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest in de administratief gevoegde zaken zal worden gewezen.
IN DE HOOFDZAAK (rolnummer 0200188)
De grieven
[appellanten] hebben vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van genoemd vonnis van 15 februari 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Aanduiding van het geschil
2. In geschil is of de provincie aansprakelijk is voor de schade die [appellanten] lijden doordat Reef c.s. gebiedsvreemde grond die besmet was met aardappelcysteaaltjes - de veroorzaker van aardappelmoeheid - hebben gebruikt ter ophoging van de bermen van de N363 tussen Ranum en Roodeschool, waarbij de provincie als opdrachtgever optrad. [appellanten] bewerken aan deze weg liggende gronden, over een lengte van 1760 meter, onder meer voor de teelt van pootaardappelen.
Met betrekking tot grief I
3. In deze grief bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat de provincie niet als opdrachtgever op grond van artikel 6:171 BW aansprakelijk gehouden kan worden voor gedragingen van Reef c.s.
4. Het hof overweegt dat artikel 6:171 BW de opdrachtgever mede aansprakelijk maakt voor fouten die een niet ondergeschikte maakt bij werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. De centrale of lagere overheid die optreedt ter uitoefening van een eigenlijke overheidstaak, zoals die van wegbeheerder van openbare wegen, oefent geen bedrijf uit, zodat uit dien hoofde de provincie niet aansprakelijk gesteld kan worden. Zulks is de bedoeling van de wetgever geweest (parlementaire geschiedenis boek 6, pag. 729-731, vergelijk ook Hof Den Haag 20 mei 1999, NJ 2000,77).
Ook overigens is, gelet op de restrictieve wijze waarop de vereisten van artikel 6:171 BW dienen te worden toegepast (blijkend uit HR 21-12-01, NJ 2002,75) niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van genoemd artikel.
5. De grief faalt.
Met betrekking tot de grief 2
6. In de toelichting op deze grief stellen [appellanten] dat de rechtbank de vordering, voor zover deze rechtstreeks op artikel 6:162 BW was gebaseerd, te beperkt heeft opgevat. [appellanten] stellen dat de rechtbank ten onrechte slechts heeft beoordeeld of de provincie een verwijt valt te maken dat in het bestek geen bijzondere voorschriften zijn opgenomen ter voorkoming van het gebruik van met aardappelmoeheid besmette grond en niet heeft beoordeeld of de provincie onrechtmatig heeft gehandeld door de bermen op te hogen met grond die besmet was met aardappelcysteaaltjes.
7. Deze grief faalt. Dat de provincie de bermen doelbewust heeft laten ophogen met besmette grond of daartoe opdracht heeft gegeven, is gesteld noch gebleken. Voor zover [appellanten] met deze grief beogen te stellen dat de provincie aansprakelijk is voor fouten van Reef c.s., stuit de grief af op hetgeen hiervoor met betrekking tot de eerste grief is overwogen.
Met betrekking tot grief 3
8. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de provincie geen rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt van het feit dat in het bestek geen bijzondere voorschriften ter voorkoming van het gebruik van met aardappelmoeheid besmette grond waren opgenomen.
9. Het hof neemt bij de beoordeling van deze grief tot uitgangspunt dat op de provincie de plicht rust om te voorkomen dat ten gevolge van in haar opdracht verrichte werkzaamheden aan bij haar in eigendom of beheer zijnde terreinen onrechtmatige hinder optreedt voor derden. Vast staat dat in de door Reef c.s. ter uitvoering van de opdracht van de provincie aangevoerde grond zich aardappelcysteaaltjes bevonden. Eveneens staat vast dat hierdoor [appellanten] wijzigingen hebben moeten aanbrengen in hun teeltplan. Het hof merkt het aanbrengen van met aardappelcysteaaltjes besmette grond op een berm naast een voor de pootaardappelteelt benut perceel dan ook aan als hinder. Of deze hinder als onrechtmatig kan worden aangemerkt, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden (HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476 en HR 18 september 1998, NJ 1999,69).
10. Ten aanzien van de aard, ernst en duur van de hinder overweegt het hof dat uit het rapport van het H.L. Hilbrands Laboratorium voor Bodemziekten d.d. 5 maart 1999 (productie 1 bij de conclusie van eis) blijkt dat in de betreffende bermen het witte aardappelcysteaaltje (globodera pallida) is aangetroffen, dat in de zand- en Veenkoloniale gebieden het aanvankelijk sterk overheersende gele aardappelcysteaaltje (globodera rostochiensis) heeft verdrongen. In het Noord-Groningse kleigebied kwam het witte aaltje niet voor (zie ook brief provincie Groningen, productie 2 conclusie van eis). Er zijn minder consumptieaardappelrassen resistent tegen witte dan tegen gele aaltjes. Het rapport van het Hilbrandslaboratorium meldt (bladzijde 14) over de gevolgen van de besmetting als aanbeveling voor de akkerbouwers wier gronden grenzen aan de N 363 het volgende:
"Het kan zeker niet worden uitgesloten dat tijdens en na het aanbrengen van de zwarte grond op de bermen door verstuiving enig materiaal op de belendende percelen is ingestoven. Geschat wordt dat het grootste deel daarvan in de eerste 20 meter vanaf de bermsloot is terecht gekomen en het overige deel in een strook langs de weg van ongeveer 50m breed. Er moet van worden uitgegaan dat de percelen daar plaatselijk licht tot zeer licht (vaak beneden de aantoonbaarheidsgrens) besmet zijn geraakt met cysten van G. pallida. Helaas is het zo dat er momenteel slechts twee consumptierassen met een zekere mate van resistentie tegen pathotype 2 (Pa-2) van dit aaltje beschikbaar zijn. Voor de akkerbouwbedrijven langs de N 363 moet daarom een andere strategie voor beheersing van dit aaltje worden opgezet. Darbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de percelen langs de N 363 en de overige bedrijfspercelen.
Voor langs de weg gelegen percelen wordt voorgesteld:
a) allereerst evenwijdig aan de weg voor een strook van ca 50 m breed een intensief onderzoek uit te laten voeren naar het voorkomen van een besmetting met het aardappelcysteaaltje (AM-intensief) en in het geval van aanwezigheid van cysten bij voorkeur met behulp van electroforese de aaltjessoort te laten bepalen. De bemonsteringsrichting dient evenwijdig aan de N 363 te zijn;
b) omdat vrijwel geen rassen met een voldoende mate van resistentie beschikbaar zijn wordt aangeraden in 1999 op deze percelen geen aardappelen te telen, maar bij voorkeur een vroeg ruimend gewas in te zaaien. Daardoor kan in nazomer of vroege herfst gelegenheid worden gevonden langs de weg een strook grond van ca 50 m breed te ontsmetten met bij voorkeur 1.3 dichloorpropeen. Om de besmetting verder te laten uitzieken moet op deze strook vervolgens één aardappelteelt worden overgeslagen, d.w.z. dat daar gedurende tenminste vijf jaar geen voor consumptie bestemde aardappelen worden geteeld. Aangeraden wordt voor de eerstkomende aardappelgewassen de grond bij het pootklaar maken te behandelen met een volle dosering Ternik. Daardoor wordt een zeer groot gedeelte van de naar de wortels migrerende larven uitgeschakeld voor ze deze bereiken.
Voor de overige bedrijfspercelen:
Om verder insleep en versmering van een eventuele besmetting over het bedrijf te voorkomen dient een strikte bedrijfshygiëne te worden doorgevoerd, met dien verstande dat
a) de percelen langs de N 363 het laatst worden bewerkt met zowel grondbewerkings- als verplegingswerktuigen en oogstmachines en deze vervolgens grondig te reinigen op een plaats waar de afgespoelde grond niet wordt versmeerd;
b) mochten deze percelen niet als laatste kunnen worden bewerkt dan dienen de werktuigen liefst voor het verlaten van het perceel zo veel mogelijk van aanhangende grond te worden ontdaan en vervolgens (met een hoge drukspuit) te worden gereinigd alvorens met de werkzaamheden op andere percelen wordt begonnen."
11. Het hof leidt uit dit rapport af dat akkerbouwers die de aan de N 363 grenzende gronden in gebruik hebben voor de teelt van aardappelen van de aanwezigheid van de aardappelcysteaaltjes in de berm gedurende meerdere jaren ernstige hinder ondervinden, zelfs als in hun perceel niet direct de besmetting met aaltjes kan worden aangetoond.
12. Dat sprake is van ernstige hinder is, gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen, nog niet voldoende om deze hinder ook als onrechtmatig aan te merken. Het hof wijst er voorts nog op dat, gelet op HR 27 mei 1994, NJ 1994/590, op [appellanten] de plicht rust te stellen dat de door hem gestelde schade ten tijde van het ophogen voorzienbaar was en of de provincie maatregelen ter voorkoming van die schade had kunnen nemen en of deze maatregelen van de provincie konden worden gevergd.
Naar 's hofs oordeel hebben [appellanten] aan hun stelplicht voldaan.
13. [appellanten] stellen in dit verband, door de provincie onbestreden, dat het een feit van algemene bekendheid is dat in het akkerbouwgebied van Noord-Groningen de teelt van pootaardappelen een belangrijke plaats inneemt en dat juist die pootaardappelen gevoelig zijn voor aardappelmoeheid alsmede dat aan de teler van aardappelen in het Besluit Bestrijding Aardappelmoeheid 1991 allerlei extra verplichtingen worden opgelegd teneinde een besmetting met het aardappelcysteaaltje - dat aardappelmoeheid veroorzaakt - te voorkomen. Voorts hebben [appellanten], eveneens onbestreden, gesteld dat transport van grond van het ene landbouwgebied naar het andere landbouwgebied veel risico's met zich brengt in verband met de verspreiding van ziekten. Volgens [appellanten] was de provincie door het Landbouwschap rond 1994 nog expliciet gewezen op het gevaar van de verspreiding van aardappelmoeheid bij gebruik van gebiedsvreemde grond. In het door de [appellanten] overgelegde verslag van de Vergadering van de Commissie Ziekten en Plagen voor het kleigebied Groningen d.d. 8 maart 1994 staat vermeld:
"Onlangs is gebleken, dat door de Provincie voor reconstructiewerkzaamheden aan o.a. wegen en kruispunten alsmede voor de versterking van wegbermen grote hoeveelheden "gebiedsvreemde" zwarte grond worden aangevoerd. De Gewestelijke Raad heeft de Provincie hierover reeds benaderd en daarbij gewezen op het gevaar van besmetting van ziekten en plagen, waaronder aardappelmoeheid. De Provincie is verzocht bij grondverplaatsingen voorafgaand aan het transport grondmonsteronderzoek te laten uitvoeren".
Derhalve was de provincie ten tijde van de werkzaamheden aan de N 363 bekend met de mogelijkheid van schade en had van de provincie kunnen worden gevergd dat zij in het bestek had opgenomen dat geen gebiedsvreemde grond mocht worden aangevoerd.
14. De provincie heeft weliswaar bij gebrek aan wetenschap betwist dat zij bij brief door de Gewestelijke Raad rond 1994 op het gevaar van besmetting met aardappelmoeheid bij grondverplaatsingen is gewezen, doch zij heeft niet betwist dat zij met dit risico als zodanig bekend was. Dat het Landbouwschap de provincie niet expliciet in het kader van de ophoging van de bermen langs de N 363 heeft gewezen op de gevaren van mogelijke besmetting met aardappelmoeheid, is in dezen niet relevant. In de vrijwaringszaak (conclusie van repliek in vrijwaring) heeft de provincie juist het standpunt ingenomen dat van algemene bekendheid in landbouwkundige kring is dat, anders dan in het onderhavige gebied in Noord-Groningen, in Oost-Groningen voornamelijk consumptieaardappelen worden geteeld en dat deze teelt, anders dan de teelt van pootaardappelen, een hogere graad van besmetting goed kan verdragen, alsmede dat grond uit Oost-Groningen meer besmet is dan grond uit Noord-Groningen.
15. Aangezien het hof, op grond van het hiervoor overwogene, aanneemt dat de provincie ten tijde van de beslissing tot ophoging van de bermen van de N 363 bekend was met het gevaar van besmetting met aardappelcysteaaltjes bij de aanvoer van gebiedsvreemde grond, had de provincie beducht dienen te zijn op verwezenlijking van dit gevaar juist in het gebied rond de N 363 waarvan haar bekend was dat er veel pootaardappelen werden verbouwd. Het had daarom op haar weg gelegen, ter voorkoming van een daadwerkelijke besmetting, om in het bestek op te nemen dat de grond die voor het ophogen van de bermen werd gebruikt, geen aardappelcysteaaltjes mocht bevatten. Nu gesteld noch gebleken is dat zulks anders zou zijn moet ervan worden uitgegaan dat de daaraan verbonden extra kosten van zodanige (geringe) omvang zouden zijn geweest en dat een en ander in redelijkheid van de provincie had kunnen worden gevergd met het oog op de belangen van derden zoals [appellanten] Aangezien de provincie zulks heeft nagelaten, oordeelt het hof dat de hinder die [appellanten] hebben ondervonden van de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes in de berm aangrenzend aan zijn percelen, als onrechtmatig moet worden aangemerkt en dat het optreden van die hinder aan de provincie kan worden toegerekend omdat zij heeft nagelaten deze hinder voor zoveel mogelijk te voorkomen door het opnemen van adequate voorschriften in het bestek.
16. De gevraagde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar, evenals de verwijzing naar de schadestaatprocedure, nu daarvoor slechts vereist is dat de kans op schade aannemelijk is (vgl. HR 27 november 1998, NJ 1999, 685). Het hof hoeft in dit geding niet vast te stellen of er mogelijk ook een andere bron van besmetting met aaltjes is - de provincie heeft aangevoerd, hetgeen door [appellanten] is betwist, dat in een perceel in [woonplaats] ten noordwesten van de percelen van [appellanten] op een later moment een besmetting is aangetroffen - die mogelijk tot gevolg heeft dat, gelet op artikel 6:101 BW, op de provincie geen volledige vergoedingsplicht rust (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001, 453). Deze vraag dient in de schadestaatprocedure te worden beantwoord. In zoverre ten overvloede merkt het hof nog op dat uit de door de provincie in het geding gebrachte bescheiden betreffende het perceel in [woonplaats] niet blijkt dat daar ook witte aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen noch kan daaruit worden afgeleid wat de afstand is tussen het de percelen in de buurt van [woonplaats] en de in geding zijnde percelen gelegen tussen Ranum en Roodeschool.
Ook de vraag of [appellanten] hun schade mogelijk nodeloos hebben laten oplopen, dient in de schadestaatprocedure te worden beantwoord.
17. Uit het vorenstaande volgt dat grief 3 opgaat, zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. Ook grief 4, die zich richt tegen de proceskostenveroordeling, treft daarmee doel. Het hof zal in de hoofdzaak het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor recht verklaren dat de provincie onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld en de provincie veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, vermeerderd met de rente daarover vanaf de dag der ingebrekestelling.
Het hof zal de provincie, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure veroordelen, zowel in eerste aanleg (waarbij het salaris wordt berekend op 2 punten naar tarief II) als in hoger beroep (1 punt naar tarief II).
IN DE VRIJWARING (rolnummer 0200391)
De grieven
18. De provincie heeft in de vrijwaring voorwaardelijk appel ingesteld, namelijk dat indien de vordering van [appellanten] alsnog wordt toegewezen, ook de vrijwaring dient te worden toegewezen. Deze voorwaarde is in vervulling gegaan zodat het hof dit appel zal behandelen. De provincie heeft geen grieven opgeworpen.
De beoordeling
19. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van genoemd vonnis van 15 februari 2002 is in de vrijwaring evenmin een grief ontwikkeld, zodat ook in deze procedure van die feiten zal worden uitgegaan.
20. De rechtbank is niet aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering in vrijwaring toegekomen. Nu het hof tot een ander oordeel in de hoofdzaak is gekomen, dienen alsnog de in appel gehandhaafde standpunten in de vrijwaring te worden beoordeeld.
21. De provincie stelt primair dat Reef c.s. toerekenbaar zijn te kort geschoten doordat zij een daartoe ongeschikte bouwstof hebben gebruikt (conclusie van repliek in vrijwaring sub 5, 6 en 7), en subsidiair dat Reef c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door besmette gebiedsvreemde grond aan te voeren. Volgens de provincie was de in landbouwkundige kring algemeen verspreide kennis, hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 13, ook bij de aannemerscombinatie van Reef c.s. aanwezig, omdat Koop Tjuchem B.V. onderdeel uitmaakt van het Koop concern, waartoe ook de besloten vennootschap Koop Landbouw B.V. behoort. Als aannemers met een grote staat van dienst en veel ervaring in de regio mocht volgens de provincie van Reef c.s. worden verwacht dat zij oog zouden hebben voor de eventuele risico's die de aanvoer van gebiedsvreemde grond nu eenmaal met zich meebrengt. Reef c.s. hebben over de keuze van de aan te voeren grond uit een eigen depot geen overleg gevoerd met de provincie. Bij gebruik van eigen grond in een uit te voeren werk, berust het risico voor besmetting van die grond bij de eigenaar van die grond.
22. Het hof kan met Reef c.s. de provincie niet in haar standpunt volgen.
De provincie heeft in haar bestek slechts voorgeschreven dat de bermen met schrale grond moesten worden afgewerkt (een grondsoort die van nature niet in Noord Groningen aanwezig is), te bereiken door de menging van 10% niet nader omschreven grond en 90% zand. Op grond van het bestek waren Reef c.s. niet verplicht om aardappelcysteaaltjes-vrije grond te verwerken. Zij waren uitsluitend gehouden een voor het voorgeschreven doel - wegaanleg - geschikte bouwstof te gebruiken. De eis dat de gebruikte bouwstof aardappelcysteaaltjes-vrij moest zijn is een specifieke kwaliteitseis die de provincie uitdrukkelijk in het bestek had moeten opnemen. Nu zij dat heeft nagelaten, zijn Reef c.s. niet toerekenbaar tekort geschoten nu gebleken is dat de grond is besmet met aardappelcysteaaltjes.
23. Indien Reef c.s. op de hoogte zouden zijn geweest van de specifieke gevaren van de aanvoer van gebiedsvreemde grond voor de besmetting met aardappelmoeheid van aangrenzende landbouwgronden, dan zouden zij mogelijk onrechtmatig jegens de provincie en de betreffende boeren hebben gehandeld door zonder overleg en zonder de grond eerst te laten testen, grond uit een ander gebied voor ophogingsdoeleinden te gebruiken. Het hof acht echter niet door de provincie aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat Reef c.s. met dit specifieke gevaar op de hoogte waren. Het enkele feit dat een zusteronderneming van Koop Tjuchem B.V. werkzaam is in de landbouw, is onvoldoende om aan te nemen dat dit aannemersbedrijf over specifieke landbouwkundige kennis zou beschikken. Dat volgt ook niet uit het feit dat Koop Tjuchem in het verleden heeft geweigerd om een overeenkomst met de provincie uit te voeren zolang een schadeclaim van Koop Landbouw B.V. niet was afgewikkeld.
De provincie heeft geen in appel toereikend gespecificeerd bewijsaanbod gedaan voor haar stelling dat Reef c.s. anderszins bekend waren met de bovengenoemde specifieke gevaren, zodat het hof het in eerste aanleg in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod passeert.
24. Het hof zal de derhalve het vonnis, voor zover in de vrijwaring gewezen, bekrachtigen, onder veroordeling van de provincie in de kosten op het hoger beroep gevallen (salaris 1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
IN DE HOOFDZAAK (rolnummer 0200188)
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de provincie jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld;
veroordeelt de provincie tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de rente vanaf de dag van de eerste ingebrekestelling;
veroordeelt de provincie in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten]:
in eerste aanleg op Euro 211,34 aan verschotten en Euro 780,00 aan salaris voor de procureur,
in hoger beroep op Euro 307,56 aan verschotten en Euro 771,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde.
IN DE VRIJWARING (rolnummer 0200391)
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de provincie in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Reef c.s. tot aan deze uitspraak op Euro 230,-- aan verschotten en Euro 771,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Knijp, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 8 september 2004.