
Jurisprudentie
AR1297
Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1552 AW + 03/1556 AW + 03/3335 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1552 AW + 03/1556 AW + 03/3335 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beoordeling en ontslag medewerker belastingdienst.
Uitspraak
03/1552 AW + 03/1556 AW + 03/3335 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 17 februari 2003, nrs. AWB 02/5033 AW, 02/5034 AW, 02/5035 AW en 02/5036 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 februari 2001 aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd met een proeftijd van maximaal 2 jaar. Per die datum is hij geplaatst in de functie van teamleider bij de [naam douanepost ] te Rotterdam.
1.2. In mei 2001 is mevrouw J. aangetreden als beoogd opvolgster van het hoofd van de post, welke functie zij op enig moment tussen medio augustus en begin oktober 2001 daadwerkelijk is gaan vervullen. Als zodanig was zij de direct leidinggevende van appellant. Op 8 en 15 januari 2002 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden waarin mevrouw J. harde kritiek heeft geuit op het functioneren van appellant. Op 7 februari 2002 heeft mevrouw J. een beoordeling over het tijdvak van 1 februari 2001 tot 1 februari 2002 opgesteld, waarin appellants functioneren op een aantal punten als "matig" of "onvoldoende" is gewaardeerd. Tegen deze beoordeling heeft appellant bedenkingen ingediend. Bij brief van 11 april 2002 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het voornemen zijn aanstelling te beëindigen. Ook hiertegen heeft appellant bedenkingen naar voren gebracht.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2002 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 95, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend met ingang van (uiteindelijk) 15 oktober 2002. Bij besluit van 22 juli 2002 is de beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Hangende bezwaar tegen deze besluiten heeft gedaagde bij besluit van 25 september 2002 de beoordeling ingetrokken op grond van de overweging - kort samengevat - dat appellant tegen beide besluiten een omvangrijk aantal, deels formele, argumenten naar voren heeft gebracht, dat het lastig wordt door de bomen nog het bos te zien, dat sprake is van een samenloop van twee op dezelfde omstandigheden gebaseerde besluiten waarvan de beoordeling het minst ingrijpend is en dat het derhalve niet zinvol is om naast het ontslagbesluit nog een apart besluit over de beoordeling te handhaven.
1.4. Bij het bestreden besluit van 23 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de vaststelling en de intrekking van de beoordeling niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het ontslag ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover thans van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beoogt appellant niet alleen dat de negatieve beoordeling van zijn functioneren ongedaan wordt gemaakt, maar ook dat daarvoor een (meer) positieve beoordeling in de plaats wordt gesteld. Met de enkele intrekking van de beoordeling, vervat in het besluit van 25 september 2002, is gedaagde dan ook niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen.
2.2. Er is geen wettelijk voorschrift aan te wijzen op grond waarvan een ontslag als het onderhavige, dat is verleend aan een ambtenaar in tijdelijke dienst binnen de proeftijd, zou moeten berusten op een formele beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het ARAR. Gedaagde kan dus worden gevolgd in zijn opvatting dat feiten en omstandig-heden die tot de negatieve beoordeling hebben geleid evenzeer - en los van die beoordeling - kunnen dienen ter motivering van het ontslag, mits zij voldoende komen vast te staan.
2.3. Dit wil echter niet zeggen dat door het verlenen van het ontslag ieder belang is komen te ontvallen aan de heroverweging, in bezwaar, van de besluiten tot vaststelling en intrekking van de beoordeling. De waardering van het functioneren van de ambtenaar in de vorm van een formele beoordeling dient, gelet op artikel 71a van het ARAR, te worden aangemerkt als een zelfstandig rechtsgevolg. Dit gaat niet op in het rechtsgevolg van beëindiging van de dienstbetrekking en verliest met die beëindiging ook niet alle betekenis. Daarbij is van belang dat artikel 71a van het ARAR de ambtenaar in beginsel een afdwingbare aanspraak op de totstandkoming van een beoordeling toekent.
2.4. Deze aanspraak is nader uitgewerkt in het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 en in de Regeling Personeelsvoorschriften Belastingdienst, op grond waarvan een frequentie van minimaal éénmaal per jaar moet worden gehanteerd en bij ambtenaren in tijdelijke dienst (als de bedoeling bestaat hen in vaste dienst te benoemen) gedurende het eerste jaar bij voorkeur éénmaal per drie maanden. De in geding zijnde beoordeling is één jaar na de indiensttreding van appellant opgesteld en eerst geruime tijd later door de beoordelingsautoriteit vastgesteld. Appellant had dan ook recht op de totstandkoming ervan. Het stond gedaagde niet vrij daaraan afbreuk te doen door, zonder instemming van appellant, de beoordeling in te trekken en de beoordelingsprocedure niet verder te vervolgen. Daarbij is nog van belang dat de reden voor de intrekking niet was gelegen in enig door gedaagde erkend gebrek in de inhoud van de beoordeling of in de wijze waarop deze tot stand is gekomen, doch uitsluitend in de wens om de procedures rond het ontslag eenvoudig te houden en in de - blijkens het vorenstaande onjuiste - opvatting dat aan de beoordeling geen enkele betekenis meer toekwam.
2.5. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen op dit punt niet in stand blijven.
2.6. Het door appellant bestreden ontslag is hem verleend in de aan zijn tijdelijke aanstelling verbonden proeftijd. Het karakter van een proeftijd brengt met zich mee dat tot zulk een ontslag kan worden besloten indien de ambtenaar niet beantwoordt aan eisen en/of verwachtingen die het bevoegd gezag stelt en in redelijkheid mag stellen. De rechterlijke toetsing beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan de regels van geschreven en ongeschreven recht, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de ambtenaar niet aan die door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
2.7. Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant tot teamleider is benoemd in het kader van het streven van gedaagde om meer leidinggevende functionarissen van buiten de Belastingdienst aan te trekken en daardoor de dynamiek van de dienst te vergroten. Het in douanekringen blijkbaar minder gebruikelijke optreden van appellant stuitte in de eerste maanden ook niet op overwegende kritiek van zijn toenmalige leidinggevenden, doch werd door hen zelfs als verfrissend ervaren. De situatie veranderde na de komst van mevrouw J., met wie al snel problemen in de samenwerking ontstonden. Het standpunt van gedaagde komt er in de kern op neer dat appellant zich niet in de opvattingen van mevrouw J. heeft willen schikken en min of meer stelselmatig heeft geprobeerd zich aan haar leiding te onttrekken. Ter ondersteuning van deze kritiek heeft gedaagde in het bestreden besluit een groot aantal concrete feiten en omstandig-heden opgesomd, die op hoofdlijnen door appellant niet overtuigend zijn weersproken. Dat mevrouw J. zich als leidinggevende tegenover appellant onredelijk of anderszins onaanvaardbaar heeft opgesteld, is - ook in het licht van de voorgeschiedenis - niet kunnen blijken. Er was derhalve voldoende grond voor het oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de redelijkerwijs aan hem te stellen eisen van loyaliteit en onderschik-king aan de dienstleiding. Dat appellant in zijn werk als teamleider een aantal goede resultaten heeft geboekt doet - wat er verder van zij - aan die tekortkoming niet af.
2.8. De stelling van appellant dat hem onvoldoende gelegenheid is geboden om zijn functioneren te verbeteren, treft geen doel. Weliswaar dateert het eerste met hem gevoerde functioneringsgesprek pas van 8 januari 2002, doch de stukken laten voldoende zien dat daaraan een reeks van gesprekken is voorafgegaan waarin de problemen rond zijn functioneren ten principale aan de orde zijn gesteld. Dat appellant - naar hij stelt - deze gesprekken niet als aansporing tot verandering in zijn houding en optreden heeft ervaren, moet voor zijn rekening blijven.
2.9. Wat het ontslag betreft, houdt het bestreden besluit derhalve in rechte stand. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.10. Daarmee staat de beëindiging van het dienstverband in rechte vast. Gelet hierop, in aanmerking genomen dat appellant inmiddels een nieuwe functie heeft gevonden en gezien het tijdsverloop sedert de beoordelingsperiode, kan voortzetting van de procedure inzake de beoordeling naar het oordeel van de Raad thans niet meer als zinvol worden beschouwd. Om die reden zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voorzover dit betreft de vaststelling en de intrekking van de beoordeling geheel in stand blijven.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de bezwaren tegen het besluit tot vaststelling van de beoordeling en het besluit tot intrekking daarvan niet-ontvankelijk zijn verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
26.07