Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR1426

Datum uitspraak2004-08-27
Datum gepubliceerd2004-09-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3124 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om terug te komen van eerder besluit tot weigering kinderbijslag. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3124 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 2001 recht op kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd. Op 9 april 2002 heeft appellant zich tot gedaagde gewend, waarna gedaagde bij besluit van 21 mei 2002 appellant wederom met ingang van het derde kwartaal van 2001 aanspraak op kinderbijslag heeft ontzegd. Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 mei 2003, geregistreerd onder nr. AKW 02/2233, het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: " In het derde kwartaal van 2001 behoorden de kinderen voor wie eiser kinderbijslag ontving niet tot zijn huishouden. De kinderen woonden in Marokko bij hun moeder, de vrouw van eiser, en eiser verbleef minder dan drie maanden per jaar bij zijn gezin in Marokko. Volgens het beleid van verweerder moet in een dergelijk geval op een eenvoudig te controleren wijze worden aangetoond dat eiser per kwartaal een bijdrage van minimaal f 791,-- per kind levert in het levensonderhoud van zijn kinderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aan deze plicht heeft voldaan. Weliswaar heeft eiser bewijsstukken van betalingen overgelegd, doch deze zijn niet gesteld ten name van zijn vrouw – de verzorgster van de kinderen – maar ten name van een zoon van eiser, [naam zoon]. Nu niet is te controleren of het geld daadwerkelijk de verzorgster van de kinderen heeft bereikt, is niet te aangetoond dat eiser de minimaal vereiste bijdrage heeft geleverd in het levensonderhoud van zijn kinderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit beleid, dat is vastgesteld bij besluit van 24 april 2000 en is ingevoerd met ingang van juli 2001, correct is medegedeeld. Van het besluit is mededeling gedaan in de Staatscourant en de beleidsregels zelf zijn ter inzage gelegd op de kantoren van verweerder. Voorts heeft verweerder op 1 december 2000 per brief aan betrokkenen laten weten dat het beleid veranderd is." Bij besluit van 21 mei 2002 heeft gedaagde wederom met ingang van het derde kwartaal van 2001 aanspraak op kinderbijslag ontzegd, welk besluit na bezwaar bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Met betrekking tot die besluitvorming heeft de rechtbank heeft overwogen dat deze een weigering terug te komen van het besluit van 12 oktober 2001 behelst. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen van eerder genoemde beslissing van 12 oktober 2001 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat de afwijzing door gedaagde van het verzoek van appellant de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Namens appellant is in hoger beroep, samengevat weergegeven, betoogd dat hij het besluit van 12 oktober 2001 nimmer heeft ontvangen en derhalve de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte slechts beperkt heeft getoetst. Voorts is van de kant van appellant op de in het hoger beroepschrift geformuleerde gronden staande gehouden dat hij aanspraak had op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2001. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de onderhavige weigering aan appellant kinderbijslag toe te kennen slechts terughoudend kan worden getoetst. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 2001 recht op kinderbijslag krachtens de AKW ontzegd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat hetgeen appellant heeft doen aanvoeren ter onderbouwing van zijn standpunt dat gedaagde het eerdere besluit van 12 oktober 2001 dient te herzien, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin bevat. Zulke feiten en of omstandigheden zijn met name niet gelegen in het door appellant op 9 april 2002 overgelegde bewijsstuk (een ten gunste van zijn oudste zoon uitgeschreven cheque) dat is gedateerd 5 augustus 2001. Gelet op de datering van dit stuk moet worden aangenomen dat appellant daarover reeds ten tijde van het besluit van 12 oktober 2001 beschikte, terwijl dit stuk voorts niet voldoet aan de eisen die gedaagde stelt ten aanzien van het aantonen van het leveren van een bijdrage in het onderhoud van de betreffende kinderen. Nu aldus ook naar 's Raads oordeel niet kan worden gesproken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in de hiervoor vermelde bepaling, kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Naar aanleiding van de van de kant van appellant naar voren gebrachte stelling dat appellant het besluit van 12 oktober 2001 nimmer heeft ontvangen, overweegt de Raad nog het volgende. Met de rechtbank acht de Raad deze stelling niet aannemelijk, nu uit het bezoekrapport van 9 april 2002 moet worden opgemaakt dat hij destijds wel het besluit betreffende de afwijzing van kinderbijslag over het derde kwartaal van 2001 heeft ontvangen. De Raad voegt hieraan nog toe dat, ook in het geval appellant dit besluit niet ontvangen zou hebben, dit - anders dan appellant meent - een beperkte toetsing van het thans bestreden besluit niet in de weg staat. In dat geval had het appellant immers vrij gestaan dit besluit met een beroep op zijn stelling alsnog aan te vechten, nadat hij daarvan in een later stadium kennis had genomen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.B.M. Vermeulen. RG