
Jurisprudentie
AR1531
Datum uitspraak2004-10-29
Datum gepubliceerd2004-10-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/191HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/191HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
29 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/191HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes, t e g e n 1. AXA SCHADE N.V., gevestigd te Rotterdam, 2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats], VERWEERSTERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnr. C03/191HR
mr J. Spier
Zitting 18 juni 2004
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
AXA Schade N.V.
(hierna: AXA)
en
[verweerster 2]
1. Het gaat in deze zaak om de nasleep van een aanrijding. [Verweerster 2] is daarbij met een door haar bestuurde auto aangebotst tegen de achterzijde van een door [eiser] bestuurde auto.
2. In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van deze aanrijding. In cassatie gaat het enkel nog om de vordering ter zake van "economische kwetsbaarheid".
3. Bij eindvonnis van 3 oktober 2001 heeft de Rechtbank Amsterdam AXA en [verweerster 2] veroordeeld tot betaling van f 7000 c.a. ter zake van smartengeld. Voor het overige heeft zij de vorderingen afgewezen.(1)
4. Bij arrest van 3 april 2003 heeft het Hof Amsterdam - onder meer - dit vonnis bekrachtigd.
5. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen bezorgen. Tegen Axa c.s. is verstek verleend. Daarbij is klaarblijkelijk aangenomen dat de cassatiedagvaarding is uitgereikt op de voet van art. 63 lid 1 Rv.
Bespreking van de klachten
6.1 Onderdeel 1 acht onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de bevindingen van [betrokkene 1] niet worden bestreden. Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu in het geheel niet wordt onthuld waar zodanige bestrijding in de processtukken is te vinden noch ook op welke inhoudelijke bestrijding wordt gedoeld.
6.2 Ten minste een globale aanduiding van de argumenten waarmee, volgens [eiser], het rapport van [betrokkene 1] zou zijn bestreden, is in casu eens te meer geboden nu het Hof in rov. 4.5 oordeelt dat zijn bevindingen niet zijn bestreden.
6.3 Aan de voor het eerst in de s.t. vermelde vindplaatsen komt - zeker in een verstekzaak - geen betekenis toe, eens te meer omdat - zoals hiervoor al werd aangeven - in het middel had moeten worden vermeld in welke zin de bevindingen van de deskundige waren bestreden.(2)
7. Het vervolg van deze klacht bouwt - zoals blijkt zowel uit de klacht als uit de s.t. onder 1 - voort op ("waarmee dan tevens onbegrijpelijk" is) het voorafgaande en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
8.1 Onderdeel 2 rept van een essentiële stelling doch geeft niet aan waar deze is verwoord en wat zij in zou houden. Ook deze klacht voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
8.2 Bovendien is minst genomen de vraag of het Hof wel aan zodanige stelling voorbij is gegaan. Immers wordt overwogen dat de bevindingen van [betrokkene 1] niet worden bestreden. Voor zover de klacht al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., mist zij daarom m.i. feitelijke grondslag.
9. Onderdeel 3 loopt op dezelfde klip vast als onderdeel 2.
10. Onderdeel 4 strekt ten betoge dat het enkele feit dat slechts sprake is van "geringe beperkingen" nog niet wil zeggen dat er geen klachten zijn die mee kunnen brengen dat [eiser] als gevolg van het ongeval over een aantal jaren zijn werkzaamheden niet of slechts in mindere mate zal kunnen verrichten. Dit zou het Hof in rov. 4.5 hebben miskend.
11. Deze klacht ziet voorbij aan de redengeving van rov. 4.5. Daarin geeft het Hof, op basis van het daarin vermelde deskundigenrapport, aan dat en waarom er "geen enkel aanknopingspunt" is voor [eiser]s stelling dat hij na verloop van tijd zijn werk niet meer of slechts in mate zal kunnen uitoefenen. Dat oordeel wordt, als gezegd, niet met toereikende klachten bestreden. Voor zover de klacht al feitelijke grondslag heeft, loopt zij hierop stuk.
12. Onderdeel 5 verwijt het Hof niet te zijn ingegaan op een concreet bewijsaanbod. Nu niet wordt aangegeven waar dat is verwoord, voldoet ook deze klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Voor zover het onderdeel ziet op deskundigenonderzoek wordt uit het oog verloren dat de rechter ingevolge vaste rechtspraak vrij is dat al dan te bevelen.
13. Bovendien is, in het licht van 's Hofs - als vaker gezegd tevergeefs bestreden - oordeel dat het deskundigenrapport geen aanknopingspunt biedt voor de stellingen van [eiser] en dat dit rapport niet is bestreden, begrijpelijk waarom het Hof zulk een bewijsaanbod, indien gedaan, zou hebben gepasseerd. Immers ligt in 's Hofs oordeel besloten dat [eiser] te weinig heeft gesteld.
14. Anders dan onderdeel 6 veronderstelt, heeft het Hof geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast van de gestelde schade op [eiser] rust. Van door hem te leveren tegenbewijs is daarom geen sprake. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag.
Ten overvloede en ten gronde
15. Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het recht m.i. voldoende mogelijkheden biedt voor slachtoffers in gevallen waarin later blijkt dat hun (inkomens)schade (aanzienlijk) hoger is dan aanvankelijk werd aangenomen en waarin een aansprakelijke persoon voorhanden is. Het voert te ver om daarop thans nader in te gaan. Wellicht ten overvloede zij in dat verband nog aangetekend dat wél nodig kan - en voorkomende gevallen ook zal - zijn dat de juiste invalshoek wordt gekozen, terwijl ook het verjaringsspook op de loer kan liggen.
16. Met het bovenstaande is niet gezegd dat (of) een vordering als de onderhavige rechtens mogelijk is en nog minder of eventuele honorering daarvan roet in het eten zou kunnen gooien(3) wanneer op een in de toekomst gelegen moment zou blijken dat de benadeelde daadwerkelijk moeilijkheden ondervindt met de uitoefening van zijn (of zelfs: een) baan. Aan deze en dergelijke vragen komt men immers pas toe als de cassatiemiddelen daartoe nopen.
17. Het middel noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Daarom kan Uw Raad de zaak m.i. afdoen op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strek tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie voor de daarvoor gebezigde gronden rov. 8 en 9 van haar tussenvonnis van 14 februari 2001.
2 Zie o.m. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 DA met verdere vindplaatsen in de noot.
3 Ik bedoel: ter zake van een dan in te stellen vordering ter vergoeding van de inkomensschade.
Uitspraak
29 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/191HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploten van 30 september 1999 en 6 oktober 1999 verweersters in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: AXA en [verweerster 2], dan wel gezamenlijk: AXA c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en - na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd AXA c.s. ieder voor zich, des dat de een betalende de andere daarvoor is gekweten, te veroordelen aan [eiser] te betalen:
(1) een bedrag van ƒ 62.500,-- tegen finale kwijting ter schadeloosstelling voor diens mogelijke toekomstig verlies van arbeidsvermogen en de thans reeds aanwezige economische kwetsbaarheid met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 1996,
(2) een bedrag van ƒ 25.000,-- tegen finale kwijting ter schadeloosstelling voor diens geleden en nog te lijden immateriële schade met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 1996, en
(3) een bedrag van ƒ 5.747,20 ter vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand.
AXA c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 februari 2001 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van AXA en bij eindvonnis van 3 oktober 2001 AXA c.s. veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 7.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 7.000,-- vanaf 16 oktober 1996 tot 15 maart 1999 en over een bedrag van ƒ 3.500,-- vanaf 15 maart 1999 tot aan de voldoening, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. AXA c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 3 april 2003 heeft het hof in het principaal en incidenteel hoger beroep de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, en in het principaal hoger beroep [eiser] en in het incidenteel hoger beroep AXA in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld, zoals in het dictum van het arrest is vermeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen AXA c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AXA c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 oktober 2004.