Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR1947

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2129 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is bijstandsuitkering terecht afgewezen op de grond dat hij niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/2129 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. P.J. de Graaf, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 28 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 01/648. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 juli 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. In geding is de vraag of het besluit van 5 maart 2001, inhoudende de ongegrondverklaring van het door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2000, in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 29 mei 2000 tot toekenning van een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft. Die vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, verder geoordeeld dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant niet een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van bijstand niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand, nu geen sprake was van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt de Raad nog het volgende op. Gebleken is dat appellant na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en de onderwerpelijke aanvraag om bijstand eveneens na genoemde datum is ingediend. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraak, leidt de Raad tot het oordeel dat de gerechtvaardigheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. TG28072004