Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2135

Datum uitspraak2004-09-09
Datum gepubliceerd2004-09-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers1256/2003 GDW
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

Het is niet ongeoorloofd om als belangenbehartiger bij X Bank navraag te doen naar de bereidheid om in deze kwestie een schikking te treffen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 9 september 2004 in de zaak onder rekestnummer 1256/2003 GDW van: [naam], gerechtsdeurwaarder te [plaats], APPELLANT, gemachtigde: mr. [naam] t e g e n MR. [naam], wonende te [plaats] ([prov.]), GEïNTIMEERDE, gemachtigde: dr. D.J.P.M. Vermunt. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Ter griffie van het hof alhier is op 20 november 2003 ingekomen een verzoekschrift – met bijlagen - van appellant, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, waarbij hij tijdig hoger beroep instelt tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 4 november 2003, waarbij de klacht van geïntimeerde, hierna te noemen klager, gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping is opgelegd. 1.2. Op 22 januari 2004 is namens klager een verweerschrift ter griffie ingekomen. 1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 juli 2004, alwaar klager en zijn advocaat en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en het woord hebben gevoerd. De gerechtsdeurwaarder heeft bij brief, bij het hof ingekomen op 30 juni 2004, aangekondigd niet te kunnen verschijnen. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de hiervoor vermelde stukken. 3. Beoordeling van de bestreden beslissing Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze derhalve vernietigen. 4. De feiten Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden: a) Bij sommatiebrief van 10 juli 2001 is klager op verzoek van [naam]Bank gesommeerd tot betaling van een bedrag van fl. 737, 08 welke betaling klager op 18 juli 2001 aan de gemachtigde van [naam] Bank, de gerechtsdeurwaarder, heeft gedaan. b) Klager heeft bij brief van 24 juli 2001, gericht aan het gerechtsdeurwaarderkantoor [naam], ter attentie van de heer mr. [naam], hierna: [naam], als jurist aan het kantoor verbonden, verzocht te adviseren of een incasso bij [naam] bank te [plaats] haalbaar was, en zo ja, deze incasso zo spoedig mogelijk op te starten. c) Bij brief van 26 juli 2001 heeft [naam] klager het volgende geschreven: “Bijgaand retourneer ik uw opdracht in uw kwestie tegen de [naam] bank. Om twee redenen kan ik uw opdracht niet aanvaarden. Op de eerste plaats is de [naam] Bank een cliënte van mij en ik start niet een procedure tegen een van mijn cliënten in de wetenschap dat zij in een eventuele procedure tegen u juist een beroep op mij zal willen doen. Op de tweede plaats was mij reeds bekend dat u meende een vordering op cliënte te hebben en cliënte heeft mij reeds genoegzaam uiteengezet dat uw vordering ongegrond is. Vaststaat dat cliënte de executie van uw woonhuis destijds niet heeft geïnitieerd, doch slechts heeft overgenomen van een executoriaal beslaglegger. Ingeval op uw woonhuis executoriaal beslag zou worden gelegd was cliënte gerechtigd de boete bij u in rekening te brengen, aldus de geldende kredietvoorwaarden. Voorts geeft vervroegde aflossing van een geldlening i.v.m. de executie van het pand cliënte het recht om boeterente in rekening te brengen. Uiteindelijk is het niet tot een executie gekomen, maar heeft u het woonhuis onderhands verkocht (aan uw partner). In beginsel levert een onderhandse verkoop en de daaruit voortvloeiende vervroegde aflossing van de lening geen grondslag op om boeterente in rekening te brengen. In casu echter betrof het een middellang krediet en in dat geval geldt die clausule niet. Kortom, uw vordering is niet haalbaar. Graag vertrouw ik u hiermede naar behoren te hebben geïnformeerd. Een afschrift van deze brief zend ik ter informatie toe aan de heer [naam] van de [naam] Bank te [plaats].” d) Bij brief van 24 juni 2002 heeft [naam] onder meer het volgende geschreven: “Omdat u met uw opdracht aan mij te kennen had gegeven werk te willen maken van uw vermeende vordering heb ik de [naam] Bank dat voor de goede orde nog eens voorgelegd. Immers, het had kunnen zijn dat de [naam] Bank toch bereid was met u (en eventueel met mij) om tafel te gaan zitten. Met andere woorden, door aan de [naam] Bank te kennen te geven dat u werk wilde maken van uw vermeende vordering wilde ik pogen u en de [naam] Bank bij elkaar te brengen en zodoende de kwestie in der minne op te lossen. Uiteraard had ik uw opdracht ook zonder enige opgaaf van redenen kunnen retourneren en ook de [naam] Bank de kwestie niet (nog eens) voor hoeven leggen. Ik heb er echter voor gekozen te trachten te bemiddelen. De [naam] Bank liet weten daar geen prijs op te stellen en met de terugzending van uw opdracht heb ik tevens de visie van de [naam] Bank aan u voorgelegd. Dat ik uw vordering aan de [naam] Bank heb voorgelegd heb ik u ook laten weten. Uiteraard speel ik open kaart. 5. Het standpunt van klager Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder zonder zijn voorafgaande toestemming en buiten zijn medeweten ter kennis van [naam] Bank heeft gebracht dat hij een vordering, die hij op [naam] Bank pretendeert te hebben, ter beoordeling en een eventueel daarop te volgen incasso uit handen had gegeven en dat de gerechtsdeurwaarder de vordering niet haalbaar achtte. Bovendien heeft de gerechtsdeurwaarder zonder voorafgaande toestemming en buiten medeweten van klager in strijd met de door klager verstrekte opdracht een schikkingstraject ingezet. 6. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder 6.1. [naam] stelt zich in zijn verweer op het standpunt dat het schrijven van klager van 24 juli 2001 niet aan de gerechtsdeurwaarder maar aan hem, als jurist verbonden aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder, was gericht. [naam] heeft het schrijven van klager ook zelf beantwoord. In dit antwoord heeft [naam] duidelijk aan aanklager laten weten dat [naam] Bank een klant van hem is en dat de vermeende vordering van klager hem reeds bekend was omdat [naam] Bank deze reeds ter beoordeling aan [naam] had voorgelegd. Dit in tegenstelling tot de stelling van klager dat [naam] de vordering ter kennis van [naam] Bank zou hebben gebracht. Klager heeft bovendien geen uitdrukkelijke opdracht verstrekt, doch [naam] verzocht om de gepretendeerde vordering te beoordelen en, indien deze haalbaar werd geacht, tot invordering over te gaan. 6.2. Wat betreft het schikkingstraject stelt de gerechtsdeurwaarder dat slechts aan [naam] Bank de vraag is voorgelegd of deze überhaupt bereid zou zijn om met klager te onderhandelen. Het betreft hier dus de vraag of [naam] Bank prijs zou stellen op het doen van zo’n bemiddelingspoging. 7. De beoordeling 7.1. Het hof stelt voorop dat klager ermee bekend was dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder voor [naam] Bank optrad. Hij was immers kort voor zijn brief van 24 juli 2001 door [naam] Bank tot betaling van een vordering aangeschreven. Het hof is voorst van oordeel dat niet geconcludeerd kan worden dat de gerechtsdeurwaarder, dan wel, in diens verlengde, [naam], de vordering die klager pretendeerde op [naam] Bank te hebben ter kennis van deze bank heeft gebracht. [naam] Bank was reeds op de hoogte van de vordering van klager hetgeen in de eerste plaats blijkt uit de brief van klager zelf van 24 juli 2001 waarin staat dat de [naam] Bank ondanks herhaalde pogingen van klager volhardt in de weigering om tot restitutie over te gaan. 7.2. Voorts is het hof van oordeel dat de brief van 26 juli 2001, van [naam] aan klager, voldoende duidelijk maakt dat [naam] Bank, nog steeds een cliënt van [naam] was en dat [naam] om die reden de opdracht van klager niet kon aanvaarden. Dat is immers reeds aan het begin van die brief met zoveel woorden medegedeeld. [naam] heeft bovendien [naam] Bank telkens aangeduid als cliënte. In zoverre heeft bij klager in redelijkheid geen verwarring over de positie van [naam] of de schijn van belangenverstrengeling kunnen bestaan. Uit die brief moet klager bovendien hebben kunnen opmaken dat zijn vordering reeds bij [naam] Bank aan de orde was gesteld en dat [naam] Bank tot de conclusie was gekomen dat deze vordering ongegrond was. Naar het oordeel van het hof moet klager daarom hebben begrepen dat [naam] deze brief heeft geschreven als de belangenbehartiger van [naam] Bank en dat [naam] het standpunt van [naam] Bank verwoordde. Een dergelijke belangenbehartiging is een gerechtsdeurwaarder, dan wel een van zijn medewerkers, niet verboden. 7.3. Het is het hof niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder, dan wel [naam], een schikkingstraject heeft ingezet. Dat [naam] zijn cliënte [naam] Bank heeft geïnformeerd of nog werd prijs gesteld op zijn bemiddeling acht het hof niet onzorgvuldig. Het is niet ongeoorloofd om als belangenbehartiger bij [naam] Bank navraag te doen naar de bereidheid om in deze kwestie een schikking te treffen. 7.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven. 7.5. Het hier voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 8. De beslissing Het hof: - vernietigt de beslissing van de kamer van 4 november 2003 en opnieuw rechtdoende; - verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mrs. Schipper, Los en Van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 9 september 2004 Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam Beschikking van 4 november 2003 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet in de zaak met nummer 255.2002 van: MR. [naam], wonende te [plaats] ([prov.]) klager, gemachtigde dr. D.J.P.M. Vermunt, tegen: [naam], gerechtsdeurwaarder te [plaats], beklaagde, Verloop van de procedure Bij brief met bijlagen van 24 september 2002 heeft [naam], hierna klager, een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder. Bij brief met bijlage van 10 oktober 2002 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift tegen de klacht ingediend. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 23 september 2003, alwaar klager en zijn gemachtigde alsmede de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 4 november 2003. Gronden van de beslissing 1. De Feiten Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden: a) Klager heeft bij brief van 24 juli 2001, gericht aan het gerechtsdeurwaarderskantoor, ter attentie van mr. [naam], als jurist aan het kantoor verbonden, verzocht hem te adviseren of een incassovordering jegens de [naam] Bank te [plaats] haalbaar was en zo ja, deze zo spoedig mogelijk op te starten. b) Bij brief van 26 juli 2001 heeft de gerechtsdeurwaarder klager het volgende geschreven:”Bijgaand retourneer ik uw opdracht in uw kwestie tegen de [naam] Bank. Om twee redenen kan ik uw opdracht niet aanvaarden. Op de eerste plaatst is [naam] een cliënte van mij en ik start niet een procedure tegen een van mijn cliënten in de wetenschap dat zij in een eventuele procedure tegen u juist een beroep op mij zal willen doen. Op de tweede plaats was mij reeds bekend dat u meende een vordering op cliënte te hebben en cliënte heeft mij reeds genoegzaam uiteengezet dat uw vordering ongegrond is. Vaststaat dat cliënte de executie van uw woonhuis destijds niet heeft geïnitieerd doch slechts heeft overgenomen van een executoriaal beslaglegger. Ingeval op uw woonhuis executoriaal beslag zou worden gelegd was cliënte gerechtigd de boete bij u in rekening te brengen aldus de geldende kredietvoorwaarden. Voorts geeft vervroegde aflossing van een geldlening i.v.m. de executie van het pand cliënte het recht om boeterente in rekening te brengen. Uiteindelijk is het niet tot een executie gekomen, maar heeft u het woonhuis onderhands verkocht (aan uw partner). In beginsel levert een onderhandse verkoop en de daaruit voortvloeiende vervroegde aflossing van de lening geen grondslag op om boeterente in rekening te brengen In casu betrof het echter een middenlange krediet en in dat geval geldt die clausule niet. Kortom, uw vordering is niet haalbaar. Een afschrift van deze brief zend ik ter informatie toe aan de heer [naam] van de [naam] Bank te [plaats]." c) Bij brief van 24 juni 2002 heeft [naam] zijn handelwijze nog nader toegelicht. Hij schrijft hierin onder meer: “(…) door aan de [naam] Bank te kennen te geven dat u werk wilde maken van uw vermeende vordering wilde ik pogen u en de [naam] Bank bij elkaar te brengen en zodoende de kwestie in der minne op te lossen. (…) Uiteraard had ik uw opdracht ook zonder enige opgaaf van redenen kunnen retourneren en ook de [naam] Bank de kwestie niet (nog eens) voor hoeven leggen. Ik heb er echter voor gekozen te trachten te bemiddelen. De [naam] Bank liet weten daar geen prijs op te stellen en met de terugzending van uw opdracht heb ik tevens de visie van de [naam] Bank aan u voorgelegd.” 2. De klacht Klager beklaagt zich over het feit dat de gerechtsdeurwaarder zonder voorafgaande toestemming en buiten medeweten van klager ter kennis van de [naam] heeft gebracht dat klager een vordering, die hij op de Bank pretendeert te hebben, ter beoordeling en eventueel daarop volgende incasso uit handen heeft gegeven en dat de gerechtsdeurwaarder die vordering niet haalbaar achtte. Daarnaast klaagt klager over het feit dat de gerechtsdeurwaarder zonder voorafgaande toestemming en buiten medeweten van klager om in strijd met de verstrekte opdracht een schikkingstraject heeft ingezet. 3. Het verweer van beklaagde De gerechtsdeurwaarder heeft ter afwering van de klacht het volgende aangevoerd. De [naam] Bank te [plaats] was een cliënt van hem. Ruim voordat klager zich tot hem had gewend, had hij van de directeur van de [naam] de vermeende vordering van klager ter beoordeling voorgelegd gekregen. Met de [naam] was hij tot de slotsom gekomen dat de vordering van klager niet haalbaar was. Vervolgens heeft klager hem verzocht zijn vordering op de [naam] in behandeling te nemen. Na ontvangst van het schrijven van klager heeft de gerechtsdeurwaarder kort telefonisch overleg gehad met de directeur van de [naam] en hem in overweging gegeven nog eens met klager om de tafel te gaan zitten. De directeur wilde dat niet, waarop de gerechtsdeurwaarder klager de brief van 26 juli 2001 heeft geschreven. De gerechtsdeurwaarder handhaaft de inhoud van zijn brief van 24 juni 2002 aan klager. 4. Beoordeling van de klacht 4.1 Bij de beoordeling van het eerste onderdeel van de klacht geldt als uitgangspunt dat de gerechtsdeurwaarder, aan wie wordt verzocht een advies te geven over de haalbaarheid van een vordering en die weet dat ook de debiteur een cliënt van hem is, geen twee heren kan en mag dienen zonder voorafgaande toestemming te hebben beide belangen te behartigen. In het licht van de feiten kan niet worden vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder –dat wil zeggen zijn medewerker- de vordering die klager op de [naam] pretendeert te hebben, ter kennis van de [naam] heeft gebracht. De [naam] was reeds op de hoogte van de vordering van klager hetgeen al volgt uit het feit dat klager in zijn opdrachtbrief aan de gerechtsdeurwaarder heeft medegedeeld dat de [naam] ondanks herhaalde pogingen van klager volhardt in de weigering tot restitutie over te gaan. De klacht kan op dit onderdeel derhalve niet tot gegrondverklaring leiden. 4.2 Dit is anders ten aanzien van het andere onderdeel van de klacht. Op het moment dat de gerechtsdeurwaarder het verzoek van klager ontving, had hij klager dienen mede te delen dat (ook) de [naam] een cliënt van hem was en deze hem reeds eerder had verzocht de vordering van klager te beoordelen. In plaats daarvan heeft de gerechtsdeurwaarder, wetende dat de [naam] op zijn advies klager al had medegedeeld de vordering niet te zullen honoreren, zonder opdracht van klager nog een bemiddelingspoging gedaan. Hiermee heeft de gerechtsdeurwaarder niet de nodige transparantie ten opzicht van klager aangebracht en niet gehandeld als een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm. 5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt. Nu het hier overtreding van een regel betreft welke aan elke zichzelf respecterende rechtshulpverlener bekend mag worden verondersteld, zijn er termen aanwezig voor het opleggen van na te melden maatregel. Deze maatregel wordt opgelegd aan de gerechtsdeurwaarder aangezien deze, mede gelet op het door de gerechtsdeurwaarder ter zitting ingenomen standpunt, verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van zijn medewerker. BESLISSING: De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders: - verklaart de klacht gegrond; - legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op. Aldus gegeven door mr. J.S.W. Holtrop (plaatsvervangend) voorzitter, mr. R.G. Kemmers en en J. Smit (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2003 in tegenwoordigheid van de secretaris. Coll.: Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.