Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2153

Datum uitspraak2004-09-07
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405315/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 2004-14.964/23/B.1, MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van glasvezel op het perceel Rijksweg West 22 te Westerbroek, kadastraal bekend gemeente Hoogezand-Sappemeer, sectie L, nummers 3347, 3348, 3594, 3290 en 4216.


Uitspraak

200405315/2. Datum uitspraak: 7 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PPG Industries Fiber Glass B.V.", gevestigd te Westerbroek, gemeente Hoogezand-Sappemeer verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 2004-14.964/23/B.1, MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren van glasvezel op het perceel Rijksweg West 22 te Westerbroek, kadastraal bekend gemeente Hoogezand-Sappemeer, sectie L, nummers 3347, 3348, 3594, 3290 en 4216. Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2004. Bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, advocaat te Rotterdam, R.J.G. Boon en A.J.M. Arkema, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman en ing. H. Cazemier, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verzoekster heeft ter zitting het verzoek om het treffen voorlopige voorziening ingetrokken ten aanzien van de voorschriften B.1 tot en met B.10, B.11, eerste volzin, B.12 tot en met B.19, B.22 tot en met B.26, B.36, D.6 tot en met D.12, E.46, E.47 en E.49. Hieruit volgt dat verzoekster haar verzoek om schorsing van de voorschriften B.11, tweede volzin, B.20, B.21, E.50 en E.52 handhaaft. 2.3.    Ten aanzien van het voorschrift B.11, tweede volzin, heeft verzoekster betoogd dat wanneer de rookgasreiniging op de oven 608 uitvalt er geen emissiebeperkende techniek aanwezig is om aan de gestelde emissie-eisen te voldoen. 2.3.1.    Verweerder staat op het standpunt dat het niet nodig is om in het geval de rookgasreiniging tijdelijk uitgevallen is een emissiebeperkende maatregel te treffen. Hij stelt op basis van de vrachten in de aanvraag te hebben berekend wat de ongereinigde emissies zullen zijn. Deze normen heeft hij vastgelegd in voorschrift B.11. 2.3.2.    In voorschrift B.11 zijn voor schillende componenten emissienormen opgenomen uitgedrukt in kg/ton BGP. Bij uitval van de emissiebeperkende techniek tijdens de bedrijfstijd van de oven mogen de emissies naar de lucht vanuit oven 608 deze waarden niet overschrijden. 2.3.3.    De Voorzitter overweegt dat de Afdeling in de bodemzaak een oordeel zal gegeven over de vraag of verweerder de emissie-eisen voor oven 608 in geval de emissiebeperkende techniek uitvalt in redelijkheid heeft kunnen voorschrijven. De Voorzitter ziet echter in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de emissienormen uit voorschrift B.11 niet gehaald kunnen worden in geval de rookgasreiniger uitvalt. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wijst hij dan ook in zoverre af. 2.4.    Verzoekster heeft haar bezwaar tegen de voorschriften B.20 en B.21 gehandhaafd. Zij heeft ter zitting gesteld dat voorschrift B.20 is gebaseerd op onjuiste metingen. 2.4.1.    In voorschrift B.20 zijn de emissie-eisen, die met ingang van 1 januari 2005 gelden, voor de emissies uit de continue droogovens vastgelegd. Ingevolge voorschrift B.21 dient verzoekster aan te geven welke mogelijke milieu- en gezondheidseffecten zijn verbonden aan de emissies van koolwaterstoffen en dient zij een onderzoek te doen naar de diffuse emissies van vluchtige organische koolwaterstoffen binnen het bedrijf. 2.4.2.    De Voorzitter overweegt dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan de genoemde voorschriften kan worden voldaan. Deze voorschriften acht de Voorzitter bij de afweging van de betrokken belangen afzonderlijk noch in hun onderlinge samenhang naar hun strekking zodanig bezwaarlijk of onredelijk, dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Het verzoek komt in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking. 2.5.    Ten aanzien van de voorschriften E.50 en E.52 heeft verzoekster betoogd dat zij reeds € 800.000,- heeft geïnvesteerd, maar dat het voor haar onmogelijk is om vóór 31 december 2004 alle brandveiligheidsmaatregelen te treffen die in de door de brandweer van Hoogezand-Sappemeer opgestelde brandveiligheidsrapportage zijn beschreven. De belangrijkste maatregelen heeft zij reeds uitgevoerd en het treffen van de overige maatregelen kost meer tijd en bovendien nog een investering van € 1.200.000,-, aldus verzoekster. 2.5.1.    Ingevolge voorschrift E.50 dient verzoekster –kort gezegd- een plan van aanpak voor de implementatie van brandveiligheidsmaatregelen op te stellen. Deze maatregelen moeten vóór 31 december 2004 zijn gerealiseerd of vergelijkbare alternatieve maatregelen moeten zijn uitgevoerd. Het plan van aanpak dient drie maanden na het van kracht worden van het onderhavige besluit aan verweerder te worden toegezonden. Ingevolge voorschrift E.52 dient verzoekster jaarlijks te rapporteren omtrent de voortgang van het plan van aanpak. 2.5.2.    Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat een andere implementatietermijn voor de bovengenoemde maatregelen wat hem betreft niet ondenkbaar zou zijn, maar dat dit in eerste instantie ter beoordeling is van de brandweer van Hoogezand-Sappemeer. De Voorzitter ziet, mede gelet op de hoogte van het reeds geïnvesteerde en de hoogte van het nog te investeren geldbedrag dat nodig is om alle brandveiligheidsmaatregelen te treffen, na afweging van de betrokken belangen aanleiding ten aanzien van de voorschriften E.50 en E.52 de na te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.6.    In hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 1 juni 2004, kenmerk 2004-14.964/23/B.1, MV, voorzover het de voorschriften E.50 en E.52 betreft; II.    wijst het verzoek voor het overige af; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 701,97, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan verzoekster; IV.    gelast dat de provincie Groningen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van Koten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004 324.