
Jurisprudentie
AR2164
Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307043/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307043/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Schipluiden (thans: Midden-Delfland), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2002, het bestemmingsplan "Abtswoude" vastgesteld.
Uitspraak
200307043/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Schipluiden (thans: Midden-Delfland), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2002, het bestemmingsplan "Abtswoude" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, kenmerk DRM/ARB/03/2545A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 23 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2003, [appellant sub 2] bij fax van 10 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, [appellant sub 3] bij fax van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, en [appellanten sub 4] bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, beroep ingesteld. [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 december 2003.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar [appellant sub 1], in persoon, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, [appellant sub 2], in persoon, bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Naaldwijk, [appellant sub 3], in persoon, [appellanten sub 4], in persoon, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M.D.W. Jutte, ambtenaar van de gemeente, en W.L.T.O. Afdeling Delflands Groen, vertegenwoordigd door L.W.M. Klaessen, gemachtigde, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 3] stelt in beroep dat de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan niet juist zijn. Hij stelt dat het niet duidelijk is of het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht is genomen. Voorts stelt hij dat met de gemeente is afgesproken dat alle besluiten in de Schiphoorn en op de internetsite worden gepubliceerd.
2.1.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op de voorbereiding van een bestemmingsplan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing is, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, tevens in de Staatscourant plaatst. Ingevolge artikel 26 is artikel 23, eerste lid, onder a, van overeenkomstige toepassing bij de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
2.1.2. Van de terinzagelegging van het ontwerpplan is kennisgegeven in de Schiphoorn en de Staatscourant en van het vastgestelde plan in de Den Maasluider en de Staatscourant. Ter zitting is komen vast te staan dat de naam van de Schiphoorn is gewijzigd in de Den Maasluider als gevolg van een gemeentelijke herindeling. De Den Maasluider wordt met dezelfde frequentie uitgegeven als de Schiphoorn. Daarnaast is in het verspreidingsgebied van de Den Maasluider het voormalige verspreidingsgebied van de Schiphoorn begrepen. Onder deze omstandigheden is niet gebleken dat het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in acht is genomen. De omstandigheid dat met de gemeente is afgesproken dat alle besluiten in de Schiphoorn en op de internetsite zullen worden gepubliceerd, wat hiervan ook zij, kan aan het vorenstaande niet af doen.
2.2. Voorts stelt [appellant sub 3] dat in de bekendmaking van het bestreden besluit ten onrechte geen melding is gemaakt van het adres van de Raad van State en de eventuele betaling van griffierecht. Daarnaast voert hij aan dat de publicatie van de terinzagelegging van het goedkeuringsbesluit alleen is geplaatst in de Den Maasluider en dat deze niet in het buitengebied verschijnt.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat deze bezwaren betrekking hebben op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kunnen aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan derhalve geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het plangebied wordt begrensd door de Vlaardingse Vaart, de Zweth, de gemeentegrens met Schiedam en Delft en de Zuidkade.
2.5. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Asa: semi-agrarisch bedrijf” wat betreft zijn perceel [locatie 1]. Hij voert hiertoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreiding van zijn bedrijfsruimte. Hij acht uitbreiding van zijn bedrijfsruimte onder meer nodig uit efficiency- en effectiviteitsoogpunt en vanwege aangescherpte regelgeving van het Ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit, onder andere door de eis van een wasstraat voor vervoermiddelen van evenhoevigen, en het dierenwelzijnaspect. Voorts wijst hij erop dat de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2000, nr. E01.99.0190/1 (aangehecht), niet in acht is genomen.
2.5.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt hiertoe dat voornoemde uitspraak in acht is genomen. Voorts meent hij dat de noodzaak van uitbreiding als gevolg van voornoemde omstandigheden niet uit het door appellant overgelegde bedrijfsplan blijkt. Hij stelt dat aan de hand van het bedrijfsplan aan een deskundige ter beoordeling dient te worden voorgelegd in hoeverre bedrijfsaanpassingen nodig zijn in verband met aangescherpte regelgeving.
2.5.2. Bij besluit van 30 juni 1998 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan “Kerkpolder-West” vastgesteld. Aan de gronden van appellant zijn daarin de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Recreatievoorzieningen” toegekend. Bij besluit van 19 januari 1999 heeft verweerder de plandelen goedgekeurd. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep is bij uitspraak van 24 augustus 2000, nr. E01.99.0190/1, gegrond verklaard. De Afdeling heeft het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorzover goedkeuring was verleend aan voornoemde plandelen. Voorts heeft de Afdeling zelf in de zaak voorzien en goedkeuring onthouden aan de plandelen.
Ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” overwoog de Afdeling onder meer:
” (…) Vaststaat dat het agrarische bedrijf van appellant reeds jarenlang ter plaatse is gevestigd. Niet meer in geding is dat het feitelijke gebruik van de gronden ten behoeve van agrarische bedrijfsactiviteiten niet gedurende de planperiode zal worden beëindigd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien op de hierna aangegeven wijze.”
Ten aanzien van het plandeel met de bestemming “Recreatievoorzieningen” overwoog de Afdeling onder meer:
” (…) Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geding dat de beide percelen dienen te worden bestemd zoals aangegeven in het inrichtingsplan Schipluiden-Zuid. Volgens dit inrichtingsplan mag het agrarisch gebruik van beide percelen worden voortgezet. (…)
Aangezien de bestemming “Recreatievoorzieningen” het gebruik van gronden voor agrarische doeleinden niet toelaat, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien op de hierna aangegeven wijze.”
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat het plan wat betreft de in overweging 2.5.2. genoemde plandelen mede is opgesteld om te voldoen aan de plicht van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Hiertoe is aan de gronden van appellant de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Asa: semi-agrarisch bedrijf” toegekend.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “Agrarische doeleinden -A-“ zonder subbestemming, voorzover hier van belang, bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische productiebedrijven als bedoeld in artikel 1, drieëntwintigste lid, onder b. Uit artikel 1, drieëntwintigste lid, onder b, volgt dat hiermee wordt bedoeld een veehouderij op open grond waarvan de bedrijfsvoering is gericht op het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel met gebruikmaking van de open grond.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, zijn de gronden voorzover voorzien van de subbestemming Asa tevens bestemd voor een semi-agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, zevenentwintigste lid. Uit artikel 1, zevenentwintigste lid, volgt dat hiermee wordt bedoeld een semi-agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering is gericht op het verlenen van diensten en/of het leveren van dieren of goederen aan agrarische bedrijven, dan wel op het verwerken, opslaan en/of verhandelen van dieren of producten, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het gebruik zoals dat plaatsvond ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit over het vorige bestemmingsplan met name bestond uit veehandel en voor het overige uit extensieve veehouderij. Dit gebruik is in het voorliggende plan dienovereenkomstig bestemd, zodat voornoemde uitspraak in zoverre in acht is genomen.
2.5.4. Na deze uitspraak is de bedrijfsvoering enigszins veranderd, in die zin dat thans het accent meer ligt op de veehouderij dan op de veehandel. Ter zitting is komen vast te staan dat de verhouding tussen de veehouderij en veehandel aan verandering onderhevig is en ieder jaar kan veranderen. Het plan vormt hiervoor geen beperking. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de veehandel onder meer bestaat uit de handel in schapen en nuchtere kalveren. Voorts houdt appellant 120 fokschapen. Op de gronden staat een loods met een oppervlakte van ongeveer 500 m². Deze is met name in gebruik voor opslag. Tegen deze loods staat een afdak annex schuurtje dat in gebruik is als veestal. Ter zitting is van de zijde van appellant voorts onbetwist gesteld dat de bedrijfsruimten zijn gebouwd met een bouwvergunning.
2.5.5. Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de planvoorschriften zijn op de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Asa: semi-agrarisch bedrijf” in verband met de bestemming onder meer bedrijfsgebouwen toelaatbaar. Ingevolge het zevende lid, onder a, mogen de bouwwerken slechts worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart. Voorts is bepaald, voorzover hier van belang, dat de gebouwen die toelaatbaar zijn op grond van het zesde lid uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de daartoe op de kaart aangegeven nadere aanwijzing “bouwstede” voorzover de oppervlakte en goothoogte meer bedragen dan respectievelijk 50 m² en 2,5 meter. Ingevolge het zevende lid, onder e, mag het gezamenlijke grondoppervlak van bij een bedrijfswoning behorende bijgebouwen ten hoogste 50 m² bedragen.
Voor de in geding zijnde gronden is niet de nadere aanwijzing “bouwstede” opgenomen.
2.5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de bestaande bedrijfsruimten niet als zodanig zijn bestemd en dat het plan de door appellant gewenste uitbreiding van de bestaande bebouwing ten behoeve van zowel de veehandel als de veehouderij niet toestaat.
Ter zitting is van de zijde van verweerder erkend dat hij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de bestaande bebouwing niet als zodanig is bestemd. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De Afdeling stelt voorts vast dat appellant reeds in een vroeg stadium in de bestemmingsplanprocedure heeft aangegeven dat de uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing onder meer nodig is vanwege de aangescherpte regelgeving van het Ministerie van landbouw, natuur en voedselkwaliteit en de eisen die in het kader van dierenwelzijn worden gesteld aan het stallen van vee. Appellant heeft in het kader van de zienswijze op een aantal A4’tjes uiteengezet waarom de uitbreiding van de bedrijfsruimten nodig is. Naar aanleiding van de reactie op de zienswijze heeft appellant voorts bij het indienen van zijn bedenkingen een bedrijfsplan overgelegd. De Afdeling stelt vast dat verweerder evenwel heeft nagelaten te bezien in hoeverre de gewenste uitbreiding noodzakelijk is. Gezien de verweerder ter beschikking staande stukken, alsmede de omstandigheid dat appellant al in een vroeg stadium van de procedure kenbaar heeft gemaakt dat hij uitbreiding wenst, ziet de Afdeling niet in waarom niet reeds in het kader van deze bestemmingsplanprocedure een agrarisch advies had kunnen worden ingewonnen om de noodzaak van de uitbreiding te bezien. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Gezien het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1] gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ en de subbestemming “Asa: semi-agrarische bedrijf” wat betreft het perceel [locatie 1].
2.6. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied” wat betreft zijn gronden ter hoogte van [locatie 2]. Hij meent dat hij door de toegekende bestemming ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Hij voert hiertoe aan dat het veehandelsbedrijf al 30 jaar ter plaatse wordt uitgeoefend waartegen nimmer handhavend is opgetreden, zodat een bestemming overeenkomstig de bestaande situatie in de rede ligt. Aan een vergelijkbaar bedrijf aan de [locatie 1] is wel de subbestemming “Asa: semi-agrarisch bedrijf” toegekend, aldus appellant. Appellant stelt verder dat de bestemming ten onrechte niet voorziet in uitbreiding van de bebouwing die nodig is in verband met de aangescherpte regelgeving alsmede om te voorzien in een kalverenverzamelplaats voor de omringende omgeving. Deze noodzaak blijkt volgens appellant uit het agrarisch advies van Milro van 5 juli 2003.
2.6.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij is op basis van de beschikbare gegevens niet overtuigd dat uitbreiding van het bedrijf op die locatie noodzakelijk is. Gelet op het open landschap ter plaatse, acht verweerder het wenselijk dat naar een andere locatie wordt uitgekeken voor een bedrijf met een bouwvolume als het onderhavige. Gezien het feit dat het bedrijf evenwel reeds jaren op de locatie aanwezig is, heeft verweerder ermee ingestemd dat het huidige gebruik kan worden voortgezet op basis van het overgangsrecht. Voorts stelt hij dat in de periode tot de vaststelling van het plan in de richting van de gemeente geen initiatief is genomen tot het oprichten van een veehandelsbedrijf, zodat voor de gemeenteraad geen aanleiding bestond de bestemming in het plan op te nemen.
2.6.2. Uit de stukken is af te leiden dat appellant een veehandelsbedrijf op het perceel [locatie 2] exploiteert sinds begin jaren 80. Het bedrijf van appellant is een voortzetting van het bedrijf dat zijn vader in de jaren zestig/zeventig is begonnen. De oppervlakte van de gronden bedraagt ongeveer 17,5 hectare. Op het gedeelte van de gronden dat aan de [locatie 2] grenst, staan een schuur met een oppervlakte van ongeveer 150 m² en een mestsilo. De schuur wordt door appellant voor zijn veehandel gebruikt. Aan de westzijde van de schuur staat verder een klein houten kantoortje met een oppervlakte van circa 35 m². De directe omgeving bestaat uit grasland en is verder aan te merken als een open veenweidegebied.
2.6.3. Aan de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegrond” toegekend. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ en de subbestemming “Av: veenweidegrond” bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische productiebedrijven als bedoeld in artikel 1, drieëntwintigste lid, onder b, alsmede voor het behoud en herstel van de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarde van het veenweidegebied. Uit artikel 1, drieëntwintigste lid, onder b, volgt dat een veehouderijbedrijf op open grond waarvan de bedrijfsvoering is gericht op het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel met gebruikmaking van de open grond wordt bedoeld.
Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de planvoorschriften zijn op de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied” in verband met de bestemming onder meer bedrijfsgebouwen toelaatbaar. Ingevolge het zevende lid, onder a, mogen de bouwwerken, zoals reeds overwogen in 2.5.5. slechts worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart. Voorts is bepaald, voorzover hier van belang, dat de gebouwen die toelaatbaar zijn op grond van het zesde lid uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de daartoe op de kaart aangegeven nadere aanwijzing “bouwstede voorzover de oppervlakte en goothoogte meer bedragen dan respectievelijk 50 m² en 2,5 meter”. Ingevolge het zevende lid, onder e, mag het gezamenlijke grondoppervlak van bij een bedrijfswoning behorende bijgebouwen ten hoogste 50 m² bedragen.
Ten aanzien van het perceel is geen nadere aanwijzing “bouwstede” opgenomen.
2.6.4. Vaststaat dat het huidige gebruik van het perceel als veehandelsbedrijf en de bestaande bedrijfsbebouwing in strijd zijn met de bestemming die aan het perceel is toegekend alsmede met de bestemming die in het vorige plan aan het perceel is toegekend. Hiertegen is het gemeentebestuur nimmer handhavend opgetreden.
De Afdeling stelt verder vast dat de bebouwing onder de beschermende werking van het overgangsrecht van zowel het vorige plan als van het voorliggende plan is gebracht. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de bebouwing.
Voorts stelt de Afdeling vast dat het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van zowel het vorige plan als van het voorliggende plan valt. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat tegen het gebruik dat strijdig is met de toegekende bestemming eveneens niet handhavend zal worden opgetreden.
Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden en de bedrijfsbebouwing niet positief bestemd dienen te worden, maar anderzijds ter zitting heeft gesteld dat het gemeentebestuur tegen het gebruik en de bedrijfsbebouwing die strijdig zijn met de toegekende bestemming niet zal optreden binnen de planperiode, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied” wat betreft de gronden van appellant ter hoogte van [locatie 2]
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
De Afdeling merkt op dat de gemeenteraad in het artikel 30-plan eveneens dient te bezien in hoeverre uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is in verband met de aangescherpte regelgeving bij gelijkblijvende bedrijfsvoering, zodat dit bezwaar thans geen bespreking behoeft.
2.7. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” wat betreft het perceel [locatie 3]. Hij voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in verhoging van zijn woning, en daarmee samenhangend de vergroting van de inhoud van de woning, ten behoeve van het aanbrengen van een rieten dak alsmede ten behoeve van zijn bedrijvigheid aan huis. De Nota Planbeoordeling 2002 verzet zich naar zijn mening hier niet tegen. Daarnaast gaat het naar zijn mening slechts om een geringe uitbreiding.
2.7.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat het provinciaal beleid uitgaat van woningen met een maximale inhoud van 600 m³. De woning, inclusief de erfbebouwing, overschrijdt deze maat reeds ruimschoots.
2.7.2. De Afdeling overweegt allereerst dat het betoog van appellant ter zitting dat sprake is van schending van de artikelen 1 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen doel treft. Uit hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd, noch anderszins is van schending van voormelde bepalingen gebleken.
2.7.3. In de Nota Planbeoordeling 2002 is ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied vermeld dat de inhoud van een burgerwoning inclusief erfbebouwing niet meer mag bedragen dan 600 m³. Bestaande burgerwoningen die inclusief erfbebouwing kleiner zijn dan 600 m³ mogen tot 600 m³ worden vergroot. Bestaande burgerwoningen inclusief erfbebouwing groter dan 600 m³ mogen niet verder worden uitgebreid.
Het door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.7.4. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting vast dat de inhoud van de woning van appellant, zonder bijgebouwen, ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds meer dan 600 m³ bedroeg. In overeenstemming met de Nota Planbeoordeling is uitbreiding van de woning ingevolge artikel 19, vijfde lid, onder b, sub 1 in samenhang met sub 2, van de planvoorschriften niet toegestaan.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het provinciaal beleid ten aanzien van de woning van appellant. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen. Voorzover appellant stelt dat alle woningen in de directe nabijheid reeds hoger zijn dan zijn woning, wat hier ook van zij, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.8. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied” wat betreft het perceel [locatie 3] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden. Hij stelt hiertoe dat het gemeentebestuur het gebruik van het pand als weekendhuisje sinds 1984 heeft gedoogd en dat het sindsdien als zodanig in gebruik is geweest. Voorts stelt hij dat het pand sinds 1994 weliswaar in gebruik is als woning, maar niet als zodanig geschikt is. Hij voert aan dat het gemeentebestuur op de hoogte had moeten zijn van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik en dat het gemeentebestuur nimmer handhavend hiertegen is opgetreden. Gezien de antecedenten, en het gegeven dat het pand niet als woonhuis geschikt is, ligt volgens verweerder de bestemming tot recreatiewoning het meest voor de hand.
2.8.1. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, voorzover verweerder slechts een bestemming tot recreatiewoning toestaat in plaats van een bestemming tot woning. Appellant voert hiertoe aan dat het pand altijd bewoond is geweest. Voorts meent hij dat van gemeentewege het vertrouwen is gewekt dat het pand als woning bestemd zou worden, aangezien het gemeentebestuur nimmer is opgetreden tegen het illegale gebruik.
2.8.2. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kunnen echter ook de bij dit besluit door verweerder gegeven aanwijzingen voor de vaststelling van een nieuw plan in deze procedure ter beoordeling staan.
2.8.3. Het zendhuisje is in 1958 gebouwd ten behoeve van een zendinstallatie voor de Deltadienst van Rijkswaterstaat. Het pand ligt in het buitengebied. Ten noordwesten en ten oosten van het pand staat een burgerwoning. De omgeving bestaat voor het overige uit grasland. Het pand bestaat uit één bouwlaag met een kapverdieping. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat de totale oppervlakte van het pand ongeveer 48 m² is en de inhoudsmaat van de ruimte op de begane grond ongeveer 100 m³ en dat het pand geen volwaardige woning is.
2.8.4. Vaststaat dat het gebruik van het pand als woning in strijd is met het vorige plan alsmede met het voorliggende plan. Ter zitting heeft de gemeenteraad bevestigd dat tegen het gebruik dat strijdig is met de toegekende bestemming handhavend zal worden opgetreden. Bij brief van 3 februari 1984 heeft het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van een principe-aanvraag om een bouwvergunning aan de toenmalige eigenaar medegedeeld geen bouwvergunning te verlenen, aangezien het verbouwen van het pand tot woning in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan. Bij brief van 10 augustus 1984 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de toenmalige eigenaar medegedeeld het gebruik van het pand als weekendhuisje te gedogen en dat eventuele vergunningen voor verbouw of uitbreiding van het pand niet zullen worden verleend.
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende dat van gemeentewege duidelijk het standpunt is uitgedragen dat het gebruik van het pand als woning niet is toegestaan, maar slechts het gebruik als recreatiewoning. De Afdeling acht aannemelijk dat het huidige gebruik dat strijdig is met de toegekende bestemming binnen de planperiode zal worden beëindigd. De enkele omstandigheid dat het gemeentebestuur in het verleden niet is opgetreden tegen het gebruik in strijd met de bestemming wekt naar het oordeel van de Afdeling niet de verwachting dat het plan in een woonbestemming zou voorzien voor het perceel.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheden dat het pand geen volwaardige woning is en een woning een andere uitstraling heeft dan een recreatiewoning in relatie tot de omgeving heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat geen woonbestemming aan het perceel dient te worden toegekend en heeft hij de in overweging 2.8. weergegeven motivering in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit.
Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.
2.9. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied” wat betreft hun perceel aan de [locatie 4]. Zij voeren hiertoe aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden van hun glastuinbouwbedrijf van 2 naar 3 hectare. Zij stellen dat dit het gevolg is van het uitgangspunt solitaire glastuinbouwbedrijven op te kopen en te verplaatsen. Zij menen dat de gemeenteraad financiële ondersteuning had moeten bieden voor verplaatsing van hun bedrijf, aangezien het plan niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden.
2.9.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij stelt hiertoe dat het plan in overeenstemming is met de Nota Planbeoordeling 2002 en dat het vooruit loopt op de resultaten van de afspraken die in het kader van de Integrale Ontwikkeling Delft/Schiedam (IODS) zijn gemaakt. Hij stelt dat het bestemmingsplan is opgesteld om te voorkomen dat de situatie in Midden-Delfland verslechtert ten opzichte van de huidige situatie en om de gewenste toekomstige situatie veilig te stellen.
2.9.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de omvang van de gronden van appellanten ongeveer 4 hectare is. Aan de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ toegekend. Aan een deel van de gronden is voorts de subbestemming “Ag: glastuinbouwbedrijf” en aan de overige gronden de subbestemming “Av: veenweidegebied” toegekend. De gronden met de subbestemming “Ag: glastuinbouwbedrijf” zijn bijna geheel bebouwd. Op deze gronden staan een bedrijfswoning, een bedrijfsruimte met een oppervlakte van 860 m² en kassen met een oppervlakte van 20.320 m². Op de gronden met de subbestemming “Av: veenweidegebied” staat een bassin met een oppervlakte van ongeveer 3.000 m². Het bedrijf van appellanten is sinds 1960 ter plaatse gevestigd.
Niet in geding is dat het plan niet voorziet in de door appellanten gewenste uitbreiding van de kassen binnen de bestemming “Agrarisch gebied -Av-“ met de subbestemming “Av: veenweidegebied”.
2.9.3. Het provinciale beleid, zoals dat is neergelegd in het in 2003 vastgestelde streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) en in de Nota Planbeoordeling 2002, richt zich op concentratie van glastuinbouw in een aantal daarvoor in het streekplan aangewezen concentratiegebieden. Voor verspreid liggend glas wordt blijkens het streekplan ingezet op transformatie naar andere bestemmingen. Buiten de concentratiegebieden is uitbreiding van het kassenbestand ingevolge genoemde Nota Planbeoordeling voor bestaande gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden niet toegestaan. In andere gebieden is uitbreiding tot maximaal 2 hectare en in uitzonderingsgevallen tot maximaal 3 hectare toegestaan.
Het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.9.4. De gronden van appellanten zijn blijkens de streekplankaart niet gelegen in een glastuinbouwconcentratiegebied. Verder zijn de gronden van appellanten in het streekplan aangemerkt als agrarisch gebied plus. Voor het agrarische gebied plus geldt blijkens het streekplan, voorzover hier van belang, de gewone bescherming van het landelijk gebied zoals geformuleerd in de Nota Planbeoordeling 2002 voor kwetsbaar agrarisch gebied. Niet is gebleken dat dit in dit geval onjuist is, zodat voornoemd beleid van toepassing is. Op grond van dit beleid is uitbreiding van het bedrijf van appellanten niet mogelijk. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat ten tijde van het vaststellen van het plan van gemeentewege geen financiële regeling aan appellanten is aangeboden voor de uitplaatsing van het bedrijf kan niet als zodanig gelden. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
In lijn met het voornoemde beleid is het IODS ingesteld. Een doel van het IODS is het bereiken van kwaliteitsverbetering voor Midden-Delfland. Om dit te bereiken zal onder andere verspreid liggende glastuinbouw worden uitgeplaatst. Een en ander omdat verspreide kassen in Midden-Delfland de kwaliteit van het landschap (openheid, lichthinder en waterkwaliteit) verstoren. In dit kader is op initiatief van de gemeente een onderzoek uitgevoerd dat geresulteerd heeft in een plan van aanpak voor de uitplaatsing van het ongewenste glas in Midden-Delfland, waarbij naast de middelen die in het kader van het plan Norder beschikbaar worden gesteld, tevens wordt bezien of andere kostendragers gegenereerd kunnen worden. Hiertoe zijn de kosten die met de uitplaatsing samenhangen in kaart gebracht, alsmede een prioritering en een voorstel voor een fasering. Het onderzoek is neergelegd in het rapport “Gras zonder Glas; Uitplaatsingsplan verspreid liggend glas uit Midden-Delfland” van 26 februari 2003. Hoewel in het rapport een lage prioriteit voor uitplaatsing wordt gegeven aan het bedrijf van appellanten vanwege de hoge kosten die daarmee zijn gemoeid, betekent dit niet dat het niet aannemelijk is dat het bedrijf binnen de planperiode kan worden uitgeplaatst. In dit verband is niet gebleken dat, mede gelet op evengenoemd rapport, hiertoe binnen de planperiode niet voldoende financiële middelen ter beschikking zullen staan. In het kader van de bestemmingsplanprocedure behoeft naar het oordeel van de Afdeling hieromtrent nog geen volledige duidelijkheid te worden verschaft. De Afdeling acht voorts van belang dat de bestaande bedrijfsvoering op grond van het bestemmingsplan ongewijzigd mag worden voortgezet. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat appellanten ten gevolge van het plan zodanig in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd dat aan het belang van appellanten een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan het belang van de kwaliteitsverbetering van Midden-Delfland.
2.9.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.10. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], en [appellanten sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 september 2003, DRM/ARB/03/2545A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
1. het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“ en de subbestemming “Asa: semi-agrarisch bedrijf” wat betreft het perceel [locatie 1] en;
2. het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden -A-“en de subbestemming “Av: veenweidegebied” wat betreft de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie 2], nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.2. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak, wat betreft het onder II.2. genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.657,74; dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland als volgt te worden betaald aan:
1. [appellant sub 1] € 826,67, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 2] € 830,87, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] en[appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (ieder € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004
178-409.