Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2173

Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400703/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 januari 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan de directie van appellante sub 2 (hierna: Kraantechniek Nederland) met toepassing van artikel 50, zesde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een laad- en loskraan en toiletgebouw op het perceel plaatselijk bekend Hoge Maat 10A te Wijk bij Duurstede (hierna: het perceel).


Uitspraak

200400703/1. Datum uitspraak: 15 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede, 2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kraantechniek Nederland B.V.", gevestigd te Wijk bij Duurstede, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 december 2003 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te Wijk bij Duurstede en appellant sub 1. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan de directie van appellante sub 2 (hierna: Kraantechniek Nederland) met toepassing van artikel 50, zesde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een laad- en loskraan en toiletgebouw op het perceel plaatselijk bekend Hoge Maat 10A te Wijk bij Duurstede (hierna: het perceel). Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 15 januari 2002 herroepen en aan de directie van Kraantechniek Nederland met toepassing van artikel 50, zesde lid, van de Woningwet bouwvergunning verleend voor het oprichten van een laad- en loskraan en toiletgebouw op het perceel. Bij uitspraak van 18 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak aan partijen is bekend gemaakt een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, en Kraantechniek Nederland bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2004. Kraantechniek Nederland heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 25 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 29 maart 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.E.F.H.M. van Sark, ambtenaar van de gemeente, en Kraantechniek Nederland, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. M.J.G.H. Verviers, advocaat te IJsselstein, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan ziet op een laad- en loskraan van 30 meter hoogte en op een toiletgebouw. 2.2.    Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, van deze wet, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.    In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning onder meer kunnen verlenen indien het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan en het betreft een geval als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO. 2.2.1.    In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald dat de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of  intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.    In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. 2.2.2.    Bij besluit van 4 april 2000 (hierna: het besluit) heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht ten behoeve van de toepassing van artikel 19 van de WRO onder meer categorieën van gevallen bepaald waarin door het college met behulp van een algemene verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan worden verleend van een bestemmingsplan. Dit is de zogenaamde limitatieve vrijstellingslijst.    In artikel 5 van het besluit is bepaald dat projecten die opgenomen zijn in de limitatieve vrijstellingslijst aan voorwaarden dienen te voldoen, waaronder de voorwaarde dat het project geen ingrijpende effecten op de omgeving mag hebben en geen onevenredige afbreuk mag doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen. 2.3.    Niet in geschil is dat op basis van het vigerende bestemmingsplan er geen grond was de gevraagde vergunning te weigeren.    Vast staat dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO van kracht was. Vast staat voorts dat het bouwplan in strijd is met dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, nu de hoogte van bouwwerken in dit bestemmingsplan niet meer dan 10 meter mag bedragen met een vrijstellingsmogelijkheid tot 20 meter.    Gelet hierop gold voor het bouwplan ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar een aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet.    Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college deze aanhoudingsplicht doorbroken met toepassing van het zesde lid van artikel 50 van de Woningwet. Daarbij heeft het college het bouwplan aangemerkt als een geval als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO met de overweging dat het bouwplan past in de omschrijving van een project als bedoeld in de limitatieve lijst en voldoet aan de in het besluit gestelde voorwaarden. 2.4.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan de in artikel 5 van het besluit gestelde voorwaarde, dat het project geen ingrijpende effecten op de omgeving mag hebben en geen onevenredige afbreuk mag doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het project voldoet aan deze voorwaarde. Weliswaar is van de zijde van het college gesteld dat een hijskraan past binnen een industriële omgeving, doch dit betekent niet zonder meer dat de thans in geding zijnde hijskraan van 30 meter geen ingrijpende effecten heeft op de desbetreffende omgeving en geen onevenredig afbreuk doet aan de aangrenzende functies of bestemmingen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat van de ongeveer 150 gebouwen op het industrieterrein er slechts één gebouw een hoogte heeft van 20 meter. Verder kan er niet aan voorbij worden gegaan dat in de toekomstige planvoorschriften een afgewogen keuze is gemaakt omtrent de maximale hoogte van bouwwerken op het desbetreffende industriële terrein, waarvan de thans vergunde bouwhoogte aanmerkelijk afwijkt. 2.5.    Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het bestreden besluit een voldoende gemotiveerde ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Anders dan het college en Kraantechniek Nederland betogen, is de ruimtelijke onderbouwing in de “bijlage bedenkingen” niet toereikend nu de ruimtelijke effecten van de kraan daarin niet zijn uiteengezet en beoordeeld. Aangezien het advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit (PUWC) uitsluitend een welstandstoets behelst, betoogt Kraantechniek Nederland tevergeefs dat de rechtbank hierin een voldoende bijdrage aan de ruimtelijke onderbouwing had moeten lezen. 2.6.    Zoals door de rechtbank is overwogen en door appellanten niet is betwist, dient het college in het kader van het nieuw te nemen besluit een belangenafweging te verrichten in het kader waarvan het aspect van de veiligheid aan de orde dient te komen. Tegen deze achtergrond kan dit aspect thans onbesproken blijven. 2.7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wijk bij Duurstede te worden betaald aan [wederpartij]. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004 328.