Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2174

Datum uitspraak2004-09-15
Datum gepubliceerd2004-09-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400761/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) geweigerd aan appellant een parkeervergunning voor het jaar 2003 te verlenen.


Uitspraak

200400761/1. Datum uitspraak: 15 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 januari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Middelburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) geweigerd aan appellant een parkeervergunning voor het jaar 2003 te verlenen. Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 8 maart 2004 heeft appellant van repliek gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.A.W. de Wolf, gemachtigde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel C, eerste lid, van de Parkeerverordening van de gemeente Middelburg (hierna: de Parkeerverordening), zoals die gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen of parkeerapparatuurplaatsen.    In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een vergunning kan worden verleend voor parkeren op een: a. belanghebbendenplaats:    1. aan bewoners die woonachtig zijn in het voor vergunningparkeren aangewezen gebied;    2. aan bedrijven die gevestigd zijn in het voor vergunningparkeren aangewezen gebied; b. parkeerapparatuurplaats:    1 . aan bewoners die woonachtig zijn in het voor vergunningparkeren aangewezen gebied;    2. aan bedrijven die gevestigd zijn in het voor vergunningparkeren aangewezen gebied;    3. aan marktkooplieden waaraan een standplaats op de warenmarkt of zaterdagmarkt is toegewezen; c. belanghebbendenplaats en/of parkeerapparatuurplaats:    1. ten behoeve van het uitvoeren van werkzaamheden of dienstverlening waarvoor ter plaatse het gebruik van een voertuig noodzakelijk is;    2. aan bedrijven ten behoeve van het woon-werkverkeer van hun directie of personeelsleden;    3. ten behoeve van sociaal bezoek in het voor vergunningparkeren aangewezen gebied.    Ingevolge het derde lid van artikel C van de Parkeerverordening kan in bijzondere gevallen een vergunning ook worden verleend in afwijking van het gestelde in het tweede lid. 2.2.    Niet is in geschil dat appellant, die als lid van watersportvereniging "Arne" een ligplaats huurt in de haven van Middelburg, niet behoort tot de categorieën personen en bedrijven die op grond van artikel C, tweede lid, van de Parkeerverordening in aanmerking kunnen komen voor een parkeervergunning.    Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zijn geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel C, derde lid, van de Parkeerverordening. Appellant voert aan dat hij in zijn hoedanigheid van lid van watersportvereniging "Arne" op grond van artikel C, derde lid, van de Parkeerverordening, vanaf 1996 tegen betaling een parkeervergunning heeft gekregen om zijn auto bij de haven te kunnen parkeren, en dat thans ten onrechte wordt geweigerd deze bepaling op zijn situatie toe te passen. 2.3.    Dit betoog faalt. Uit de stukken blijkt dat het parkeerbeleid in de binnenstad van Middelburg per 1 januari 2002 is gewijzigd. Vóór die datum waren er een ruim aantal plaatsen aangewezen waar uitsluitend vergunninghouders mochten parkeren. Daarnaast was slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar waar tegen betaling kon worden geparkeerd. Sedert die datum zijn alle parkeerplaatsen aangewezen als plaatsen voor betaald parkeren. Van die betaald parkeren plaatsen mogen vergunninghouders zonder betaling gebruik maken. Vóór 1 januari 2002 kwamen leden van watersportvereniging "Arne" in aanmerking voor een parkeervergunning omdat zij anders niet in de nabijheid van hun boot konden parkeren, daar de nabijgelegen plaatsen destijds waren voorbehouden aan vergunninghouders. Gelet op het feit dat appellant in de nabijheid van zijn boot (gratis) kan laden en lossen en in de directe omgeving van de Dokhaven tegen betaling kan parkeren kan niet worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van appellant niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in artikel C, derde lid, van de Parkeerverordening.    Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat het college niet in redelijkheid de parkeervergunning aan appellant heeft kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.4.    Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat appellant de vijf jaren voor de wijziging van het parkeerbeleid een parkeervergunning heeft ontvangen, mede gelet op het vorenstaande geen omstandigheid is waaraan in rechte te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Ook overigens is niet gebleken van in rechte te honoreren verwachtingen, zodat de rechtbank, zij het op grond van andere overwegingen dan de Afdeling, tot de juiste conclusie is gekomen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Matulewicz Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004 204-426.